Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3145, BRE - 17 _ 6807
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3145, BRE - 17 _ 6807
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 12 juli 2019
- Datum publicatie
- 15 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:3145
- Zaaknummer
- BRE - 17 _ 6807
Inhoudsindicatie
Afvalstoffenheffing
Belanghebbende woonde aan het begin van het jaar bij zijn ouders in huis en zijn vader is voor afvalstoffenheffing aangeslagen. Belanghebbende is vervolgens binnen de gemeente verhuisd en is zelf voor de afvalstoffenheffing (tijdsevenredig) aangeslagen. Belanghebbende vindt dat de aan hem opgelegde aanslag niet terecht is, omdat hij eerder als belastingplichtige (al dan niet via zijn vader) voor de afvalstoffenheffing is aangeslagen. De rechtbank legt de Verordening anders uit. Beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/6807
uitspraak van 12 juli 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van SaBeWa,
de heffingsambtenaar.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de heffingsambtenaar van 6 september 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag afvalstoffenheffing.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019 te Middelburg. De gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
De heffingsambtenaar is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 7 mei 2019 naar Postbus 1155, 4530 GD te Terneuzen, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd (hierna: de uitnodigingsbrief) om op de zitting te verschijnen. De heffingsambtenaar is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu de uitnodigingsbrief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 8 mei 2019 aan de heffingsambtenaar op genoemd postadres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste postadres is aangeboden.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak aan [adres 1] te [woonplaats] (hierna: de woning). Belanghebbende heeft de woning op 8 februari 2017 betrokken. Voorheen woonde belanghebbende bij zijn ouders in aan [adres 2] eveneens te [woonplaats] .
De heffingsambtenaar heeft belanghebbende een aanslag afvalstoffenheffing opgelegd ter zake van de woning van € 229,42, berekend over 10 maanden (10/12 x € 275,30). Bij uitspraak op bezwaar is de aanslag gehandhaafd.
De heffingsambtenaar heeft de hoogte van de aanslag gebaseerd op het tweede lid van artikel 8 van de ‘Verordening op de heffing en invordering van afvalstoffenheffing en reinigingsrechten 2017’ van de gemeente [woonplaats] (hierna: de Verordening). Dit artikel luidt als volgt:
‘ Artikel 8 Ontstaan van de belastingschuld en heffing naar tijdsgelang
-
De belasting is verschuldigd bij het begin van het belastingjaar of, zo dit later is, bij de aanvang van de belastingplicht.
-
Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar aanvangt, is de belasting verschuldigd voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na de aanvang van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.
-
Indien de belastingplicht in de loop van het belastingjaar eindigt, bestaat aanspraak op ontheffing voor zoveel twaalfde gedeelten van de voor dat jaar verschuldigde belasting als er in dat jaar, na het einde van de belastingplicht, nog volle kalendermaanden overblijven.
-
Het tweede en het derde lid zijn niet van toepassing indien de belastingplichtige binnen de gemeente verhuist en aldaar van een ander perceel gebruik maakt.’
Belanghebbende bestrijdt niet dat hij per 8 februari 2017 gebruik maakt van de woning als bedoeld in artikel 4 van de Verordening. Belanghebbende betwist dat per die datum een nieuw belastbaar feit is ontstaan. Hij betoogt dat zijn situatie onder het vierde lid van artikel 8 valt, waardoor zowel het tweede lid als het derde lid niet van toepassing is. Volgens belanghebbende valt zijn situatie onder het vierde lid omdat hij binnen de gemeente [woonplaats] is verhuisd en hij eerder per 1 januari 2017 ter zake van [adres 2] belastingplichtig was voor de afvalstoffenheffing. Belanghebbende betoogt dat aan dit laatste niet afdoet de omstandigheid dat de aanslag afvalstoffenheffing ter zake van [adres 2] aan zijn vader en niet aan hem is opgelegd, aangezien die omstandigheid onverlet laat dat ook hij belastingplichtig was.
Tussen partijen is niet in geschil dat ook belanghebbende belastingplichtige was ter zake van [adres 2] . De rechtbank ziet geen aanleiding om partijen daarin niet te volgen gelet op de ruime omschrijving van de belastingplicht in artikel 4 van de Verordening (‘degene die (…) al dan niet krachtens [etc] gebruik maakt van (…)’).
De rechtbank volgt belanghebbende niet in zijn betoog en motiveert dit als volgt.
De door belanghebbende bepleite uitleg van het vierde lid van artikel 8 van de Verordening zou leiden tot een ruimere toepassing van dat lid in een geval als hier dan de kennelijke bedoeling van de gemeentelijke wetgever is. Uit de systematiek van artikel 8 kan de bedoeling van de gemeentelijke wetgever worden afgeleid dat het vierde lid van toepassing zou moeten zijn in een situatie waarin als gevolg van een verhuizing binnen de gemeente, zonder nadere voorziening, het tweede én het derde lid toepassing zouden vinden. In zo’n situatie zou, zonder nadere voorziening, enerzijds belasting verschuldigd zijn ter zake van het ‘nieuwe huis’ over kort gezegd de resterende maanden in het desbetreffende jaar en anderzijds aanspraak bestaan op ontheffing van de verschuldigde belasting ter zake van het ‘oude huis’ over de resterende maanden van dat jaar. De bedoeling van het vierde lid is klaarblijkelijk om uit efficiëntieredenen enerzijds niet te heffen ter zake van het ‘nieuwe huis’ (geen toepassing van het tweede lid) en anderzijds geen ontheffing van belasting te verlenen ter zake van het oude huis (geen toepassing van het derde lid). In wezen voorziet het vierde lid in een soort verrekening tussen de belastingschuld van het tweede lid en de belastingvordering van het derde lid. Bij die bedoeling past niet om wél af te zien van heffing ter zake van het ‘nieuwe huis’ in een geval waarin sowieso geen aanspraak zou bestaan op ontheffing van de verschuldigde belasting ter zake van het ‘oude huis’.
Gelet op de systematiek van artikel 8 en de bedoeling van de gemeentelijke wetgever, moet het vierde lid van artikel 8 zo worden uitgelegd dat sprake moet zijn van een situatie waarin als uitgangspunt zowel het tweede als het derde lid van toepassing zou zijn (vgl. ook Rechtbank Zwolle-Lelystad 16 mei 2011, ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ4851). De bewoordingen van het vierde lid (‘Het tweede en derde lid zijn (…)’) laten die uitleg ook toe.
Tussen partijen is (terecht) niet in geschil dat aangezien aan belanghebbende geen aanslag afvalstoffenheffing ter zake van [adres 2] is opgelegd, hij geen aanspraak kan maken op ontheffing van verschuldigde belasting en zijn situatie niet onder het toepassingsbereik van het derde lid van artikel 8 valt. Daarbij verdient opmerking dat
aangezien de situatie van belanghebbende niet valt onder het derde lid van artikel 8, is – gelet op voormelde uitleg van het vierde lid – het vierde lid niet van toepassing. De aanslag ter zake van de woning is daarom terecht opgelegd met toepassing van het tweede lid van artikel 8.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat als belanghebbende wél zou worden gevolgd in zijn betoog dat het vierde lid van toepassing is waardoor het tweede lid buiten toepassing blijft, de vraag rijst of dit betoog hem wel kan baten. Bij de strikte lezing van artikel 8 die belanghebbende voorstaat, rijst namelijk de vraag of indien in zijn situatie alleen het eerste lid van toepassing is, zoals belanghebbende betoogt, dit zou meebrengen dat belanghebbende juist afvalstoffenheffing over de volle twaalf maanden verschuldigd zou zijn ter zake van de woning. De hoogte van de belastingschuld vloeit immers als uitgangspunt voort uit artikel 5 en de door belanghebbende bepleite niet-toepasselijkheid van het tweede lid van artikel 8 zou meebrengen dat de daarin getroffen voorziening van heffing naar tijdsgelang niet zou gelden.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juli 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.