Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3150, BRE - 17 _ 2525Tussenuitspraak

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-07-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:3150, BRE - 17 _ 2525Tussenuitspraak

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
12 juli 2019
Datum publicatie
6 december 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:3150
Zaaknummer
BRE - 17 _ 2525Tussenuitspraak

Inhoudsindicatie

Tussenuitspraak WOZ-procedure

Bestuurlijke lus in WOZ-zaak. De rechtbank past de bestuurlijke lus toe omdat niet gehoord is in de bezwaarfase, de motivering in de uitspraak op bezwaar onvoldoende is, en een schatting in goede justitie door de rechter al te zeer een slag in de lucht zou zijn en daarmee het achterliggende probleem niet verholpen zou zijn. De rechtbank draagt de heffingsambtenaar op om belanghebbende alsnog te horen en de uitspraak op bezwaar nader te motiveren.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/2525

tussenuitspraak van 12 juli 2019

Tussenuitspraak in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van Samenwerking Belastingen Walcheren en Schouwen-Duiveland,

de heffingsambtenaar.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de heffingsambtenaar van 1 mei 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de beschikking waarbij de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), is gewaardeerd op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) en de met die beschikking in één geschrift bekendgemaakte aanslagen onroerende-zaakbelastingen.

Vooraf

De beroepsprocedure heeft enige tijd stil gelegen in verband met een, op verzoek van belanghebbende gestart, mediationtraject van 20 april 2017 (instemming beide partijen met mediation) tot 24 oktober 2018 (bericht mediationbureau dat mediation niet heeft geleid tot overeenstemming).

Het beroepschrift is aanvankelijk geregistreerd onder één zaaknummer (17/2525). Omdat het beroepschrift ook zag op de aanslagen afvalstoffenheffing en de procedure met betrekking die aanslagen een ander verloop krijgt dan de onderhavige procedure met betrekking tot de WOZ-beschikking (en de aanslagen onroerendezaakbelastingen), heeft de rechtbank aan de procedure betreffende de aanslagen afvalstoffenheffing een nieuw eigen zaaknummer toegekend (BRE 19/9403).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019 te Middelburg. Beide partijen zijn niet verschenen.

Belanghebbende heeft, na verzending van de brief door de rechtbank om op zitting te verschijnen (de uitnodigingsbrief), in zijn brieven van 8 mei 2019 en 2 juni 2019 verwezen naar de (oproep) voor de zitting van 2 juli 2019 in Middelburg. De rechtbank kan niet anders oordelen dan dat belanghebbende de uitnodigingsbrief heeft ontvangen.

De heffingsambtenaar is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 7 mei 2019 op het (postbus)adres 6000, 4330 LA te Middelburg, onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. De heffingsambtenaar is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 8 mei 2019 aan de heffingsambtenaar op genoemd (postbus)adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.

1 Beslissing

De rechtbank:

- stelt de heffingsambtenaar in de gelegenheid om belanghebbende volgens de regels te horen en de rechtbank uiterlijk binnen 12 weken na de datum van verzending van deze tussenuitspraak te berichten, met inachtneming van de in 2.10 bedoelde motivering, of en zo ja in hoeverre er reden is voor wijziging van de uitspraak op bezwaar;

- draagt de heffingsambtenaar op om, als geen gebruik wordt gemaakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen, dat binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank mee te delen;

- houdt iedere verdere beslissing aan.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak.

2.2.

De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, per waardepeildatum 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum), vastgesteld voor het kalenderjaar 2017 op € 513.000. In het desbetreffende geschrift zijn onder meer ook de aanslagen onroerende-zaakbelastingen bekendgemaakt. In de uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar – voor zover hier van belang – de waarde en voormelde aanslagen gehandhaafd (hierna: de uitspraak op bezwaar).

Ontvankelijkheid

2.3.

Het beroepschrift van 2 april 2017 is ingediend vóórdat de uitspraak op bezwaar is gedaan op 1 mei 2017. De rechtbank is niettemin van oordeel dat aan een inhoudelijke beoordeling van de uitspraak op bezwaar wordt toegekomen. Na de uitspraak op bezwaar heeft belanghebbende een – door de rechtbank op 29 mei 2017 ontvangen – brief gestuurd met een aanvulling op het eerdere beroepschrift. Deze brief is binnen de beroepstermijn ingediend en aan te merken als een beroepschrift.

Inhoudelijk

2.4.

Omdat beide partijen niet zijn verschenen ter zitting, moet de rechtbank bij de beoordeling van de zaak afgaan op wat partijen over en weer in de stukken hebben aangevoerd. Die informatie is echter zeer beperkt. Zo heeft de rechtbank, bij gebrek aan beeldmateriaal of situatieschetsen, zeer beperkt zicht op de feitelijke situatie van de onroerende zaak.

2.5.

De onroerende zaak betreft klaarblijkelijk grond met daarop diverse bouwwerken. De onroerende zaak is bij de WOZ-beschikking aangemerkt als ‘niet woning’. Er is tegelijk met de WOZ-beschikking kennelijk een taxatieverslag ter beschikking gesteld aan belanghebbende. Dat verslag kent aan elk onderscheiden onderdeel van de onroerende zaak een waarde toe door middel van vermenigvuldiging van de desbetreffende eenheid (bijvoorbeeld de inhoud in kubieke meters) met een waarde per eenheid (bijvoorbeeld waarde per kubieke meter). Belanghebbende heeft bij e-mail van 20 maart 2017 bezwaar gemaakt tegen de WOZ-beschikking en daarbij per onderdeel gemotiveerde kanttekeningen gemaakt. Het bezwaar is ongegrond verklaard.

2.6.

Belanghebbende heeft eerder geprocedeerd betreffende de WOZ-beschikking voor het jaar 2013. Deze procedure is geëindigd met de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 januari 2017 (hierna: de Hof-uitspraak). In die uitspraak heeft het Hof, in navolging van de voorafgaande uitspraak van de rechtbank, de WOZ-waarde voor dat jaar in goede justitie vastgesteld op € 520.000. Kort daarna heeft belanghebbende de heffingsambtenaar bij e-mail van 5 februari 2017 – nog vóór de vaststelling van de WOZ-waarde voor het onderhavige jaar – laten weten, kort gezegd, dat gelet op de uitspraak nog geen duidelijkheid bestaat over de waarde van de verschillende onderdelen, dat duidelijkheid daarover gewenst is en dat hij graag overleg wil. Het verzoek om overleg is herhaald in de bezwaarfase. Uit de uitspraak op bezwaar begrijpt de rechtbank dat de heffingsambtenaar mede gelet op de Hof-uitspraak geen aanleiding heeft gezien voor overleg, noch voorafgaand aan het vaststellen van de WOZ-beschikking noch in de bezwaarfase.

2.7.

In geschil is of de WOZ-waarde te hoog is. Verder klaagt belanghebbende er onder meer over dat geen reactie is gekomen op zijn verzoek om overleg.

2.8.

De rechtbank is van oordeel dat deze laatste klacht slaagt. Belanghebbendes verzoek om overleg had moet worden begrepen als verzoek om gehoord te worden. Aan dat verzoek mocht niet worden voorbijgegaan, juist omdat het hier ook gaat om de feiten. De hoorplicht is dus geschonden.

De rechtbank is verder van oordeel dat de uitspraak op bezwaar (vergaand) onvoldoende gemotiveerd is (zie hierna, onder 2.10). De rechtbank merkt nog op dat zij op basis van de stukken van het geding de indruk heeft dat de verhouding tussen partijen moeizaam is. Dat is echter geen rechtvaardiging om besluiten onvoldoende te motiveren en om niet te horen.

2.9.

De rechtbank overweegt verder dat ook het verweerschrift geen deugdelijke motivering geeft waarom de WOZ-waarde niet te hoog is (zie hierna, onder 2.10). Aangezien belanghebbende zelf niet concreet stelt wat de WOZ-waarde wel zou moeten zijn, zou normaliter de rechtbank de waarde ‘in goede justitie’, dat wil zeggen schattenderwijs, vaststellen. De rechtbank heeft echter besloten om dat vooralsnog – in deze fase van de procedure – niet te doen, enerzijds omdat de rechtbank nauwelijks handvatten heeft en een schatting daarmee al te zeer een slag in de lucht zou zijn en anderzijds omdat daarmee het probleem niet verholpen zou zijn. De rechtbank verwijst in dit kader naar wat in 2.6 is vermeld en dat ook uit de stukken in de beroepsfase blijkt dat het belanghebbende er mede om gaat om meer duidelijkheid te krijgen. Om die reden heeft de rechtbank besloten om de zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen en de heffingsambtenaar op te dragen belanghebbende alsnog te horen en de uitspraak op bezwaar nader te motiveren.

2.10.

Tot slot, als gezegd, is de motivering van de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift onvoldoende. De rechtbank wijst op het volgende:

  1. Er is onvoldoende inhoudelijk ingegaan op de gemotiveerde klachten van belanghebbende.

  2. Het is onduidelijk waarop de gehanteerde eenheidsprijzen zijn gebaseerd. In het verweerschrift wordt weliswaar verwezen naar een TIOX rekenmodel en landelijke taxatiewijzers, maar (i) er is verder geen toelichting gegeven hierop, het rekenmodel is niet inzichtelijk gemaakt en de toegepaste landelijke taxatiewijzers zijn niet bijgevoegd, en (ii) er is – samenhangend met punt a) – niet inzichtelijk gemaakt in hoeverre het model ook geschikt is voor toepassing in het concrete geval van belanghebbende.

  3. De uitspraak op bezwaar en het verweerschrift roepen de indruk op dat de heffingsambtenaar ervan uitgaat dat het Hof voor het jaar 2013 de waarde van € 520.000 aannemelijk heeft geacht. Dat berust echter op een verkeerde lezing van de Hof-uitspraak. Het Hof heeft juist expliciet overwogen dat de heffingsambtenaar niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast, ook niet met betrekking tot de door hem in hoger beroep verdedigde waarde van € 520.000 (rov. 4.5). Wel heeft het Hof de waarde vervolgens in goede justitie op dat bedrag vastgesteld, omdat ook belanghebbende niet in de bewijslast was geslaagd.

  4. Wat betreft het verweerschrift wordt in het bijzonder opgemerkt dat behalve dat een taxatierapport ontbreekt, er zeer beperkt inzicht wordt gegeven in de feitelijke situatie. Beeldmateriaal en een situatieschets ontbreken bijvoorbeeld. Verder wordt in het verweerschrift weliswaar opgemerkt dat de onroerende zaak al diverse jaren door verschillende taxateurs is bezocht en ter plaatse is geïnventariseerd en dat de huidige registratie overeenkomt met de feitelijke situatie, maar bij het verweerschrift is geen enkele vorm van verslaglegging van die bezoeken en inventarisatie te vinden, zodat de rechtbank ook in dat opzicht geen inzicht wordt geboden.

2.11.

Gelet op het voorgaande is een tussenuitspraak gedaan om de zogenoemde bestuurlijke lus toe te passen. De rechtbank stelt de heffingsambtenaar in de gelegenheid de gebreken te herstellen wat het betreft het horen en de motivering. De heffingsambtenaar dient de rechtbank binnen 12 weken na verzending van deze tussenuitspraak te berichten of en zo ja in hoeverre het hoorgesprek reden is voor wijziging van zijn standpunt en daarbij tevens gemotiveerd in te gaan op de bezwaren die belanghebbende heeft aangedragen (waaronder ook mogelijke argumenten die nog in de hoorfase aan de orde komen). De rechtbank houdt verder iedere beslissing aan.

Deze tussenuitspraak is gedaan op 12 juli 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Tegen deze tussenuitspraak staat geen rechtsmiddel open.