Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-10-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4585, BRE 18/1631

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-10-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:4585, BRE 18/1631

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
17 oktober 2019
Datum publicatie
18 december 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:4585
Zaaknummer
BRE 18/1631
Relevante informatie
Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-01-2024] art. 34, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 67c

Inhoudsindicatie

Artikel 34 Wet MRB en artikel 67c AWR

Naheffingsaanslag mrb met een verzuimboete van 100% vanwege rijden in een auto met buitenlands kenteken zonder daarvoor mrb te betalen. Belanghebbendes verklaring dat de auto haar op een latere dag ter beschikking kwam te staan dan de dag waarmee de inspecteur de berekeningsperiode heeft laten aanvangen wordt onvoldoende met bewijsstukken ondersteund. De naheffingsaanslag blijft in stand.

De rechtbank kent een boetematigend effect toe aan de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting tot stand is gekomen met toepassing van een berekeningsvoorschrift dat gebaseerd is op een bewijsvermoeden van onder meer de duur van het houderschap in Nederland. Ze neemt tevens in aanmerking dat belanghebbende niet de eigenaar van de auto is en evenmin de houder van het kentekenbewijs is, dat de verklaring van belanghebbende ter zitting niet ongeloofwaardig overkwam, alsmede dat niet gebleken is van een directe band tussen belanghebbende en de geregistreerde kentekenhouder/eigenaar. De rechtbank vermindert de boete van € 3.014 naar € 1.500.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/1631

uitspraak van 17 oktober 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 3 maart 2017 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (mrb) (aanslagnummer [aanslagnummer] .Y.5.90001) en de daarbij gelijktijdig opgelegde boetebeschikking.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2019 te Eindhoven.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. P.J. van der Meulen, verbonden aan AdvocatenCollectief te Tilburg, en namens de inspecteur, [inspecteur] . De rechtbank heeft het onderzoek op verzoek van partijen ter zitting geschorst en partijen in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie te vergaren en de rechtbank hierover nadien schriftelijk te informeren. Partijen verklaarden desgevraagd af te zien van een nadere zitting. Het proces-verbaal is aan partijen toegezonden.

Vervolg procedure

Op 17 september 2019 heeft de rechtbank een brief van de inspecteur ontvangen met betrekking tot zijn poging om nadere informatie te vergaren. Belanghebbende heeft geen nadere informatie ingestuurd.

Geen nadere zitting

Een nader onderzoek ter zitting is met toepassing van artikel 8:57 van de Awb achterwege gebleven.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep ongegrond wat betreft de naheffingsaanslag;

-

verklaart het beroep gegrond wat betreft de boete;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de boete;

-

vermindert de boete tot € 1.500;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.024;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.

2 Gronden

Vooraf

2.1.

Het bezwaarschrift is door de inspecteur ontvangen drie dagen vóór de dag van de dagtekening van de aanslag. Gelet op wat de inspecteur in zijn verweerschrift heeft gemeld, moet de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar op grond van artikel 6:10 van de Awb achterwege blijven.

Inhoudelijk

2.2.

Het gaat hier om een naheffingsaanslag die is opgelegd met een beroep op artikel 34 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet). Voor de beoordeling van de naheffingsaanslag moeten diverse stappen worden doorlopen gelet op het arrest HR 5 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:483.

De eerste stap: belastbaar feit

2.3.

Belanghebbende is sinds 23 november 2009 ingeschreven als ingezetene in de basisregistratie personen, de BRP. Bij belanghebbende is op 22 maart 2017 geconstateerd dat zij gebruik van de weg in Nederland heeft gemaakt met een auto met buitenlands kenteken. Verder staat vast dat belanghebbende geen Nederlandse mrb daarvoor heeft betaald. Op basis van deze feiten is het opleggen van de naheffingsaanslag als uitgangspunt terecht. Dit volgt uit artikel 34 van de Wet.

Tweede stap: uitgangspunt berekeningsperiode

2.4.

De inspecteur heeft de naheffingsaanslag berekend over de periode 23 januari 2015, de datum van de tenaamstelling op het buitenlandse kenteken, tot en met 21 maart 2017. Deze berekeningsperiode is als uitgangspunt niet te lang. De naheffingsaanslag mag namelijk als uitgangspunt worden berekend over een periode die (op zijn vroegst) aanvangt op de dag waarop belanghebbende is ingeschreven als ingezetene in de BRP en die eindigt de dag voorafgaand aan de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Dit volgt uit artikel 34 in combinatie met artikel 13, lid 2, van de Wet.

Derde stap: is belanghebbende in tegenbewijs geslaagd?

2.5.

De berekeningsperiode houdt in de kern een soort van bewijsvermoeden in met betrekking tot de periode waarin belanghebbende houder was van de auto in Nederland in de zin van de Wet. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren. Hier is niet in geschil dat belanghebbende in de berekeningsperiode haar hoofdverblijf in Nederland had. Er zijn dan twee tegenbewijsmogelijkheden. Belanghebbende heeft de mogelijkheid om aannemelijk te maken (i) dat de auto belanghebbende in Nederland ter beschikking heeft gestaan met ingang van een latere dag dan 23 januari 2015, en (ii) dat de auto belanghebbende in een of meer tussenliggende tijdvakken niet in Nederland ter beschikking heeft gestaan. Gelet op rov. 5.1.9, slotzin, en 5.7.2 van het arrest van de HR, moet onder ‘in Nederland ter beschikking staan’ worden verstaan ‘in Nederland feitelijk en niet geheel voorbijgaand ter beschikking staan’.

2.6.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat haar de auto eenmalig ter beschikking stond en heeft het volgende toegelicht. Ze was op die dag bij haar vriend/partner, [de heer X] . [de heer X] werd gebeld door een collega van hem, [de collega] , dat hij was aangehouden door de politie. Het rijbewijs van [de collega] was een week eerder ingevorderd en hij belde [de heer X] met het verzoek om hem te komen ophalen omdat hij zelf niet meer verder mocht rijden. [de heer X] heeft toen voor belanghebbende een taxi geregeld zodat zij [de collega] kon ophalen. Toen belanghebbende bij de politiecontrole aankwam, werd haar gevraagd om even in de auto te wachten. De politie heeft toen haar documenten gecontroleerd en haar gegevens genoteerd. De politie vertelde haar vervolgens dat ze kon doorrijden. Ze heeft [de collega] naar diens werk gebracht en de auto naar haar huis gereden en op de parkeerplaats van haar huis achtergelaten. [de collega] heeft de auto daar later opgehaald en daarna heeft ze hem nooit meer gesproken. Haar pogingen om nadien met hem in contact te komen zijn op niets uitgelopen. [de heer X] is niet langer haar partner maar ze is nog wel met hem bevriend.

2.7.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de auto haar eenmalig ter beschikking stond of dat anderszins de berekeningsperiode moet worden verkort.

De verklaring van belanghebbende wordt namelijk onvoldoende ondersteund door ander bewijs. De gang van zaken zoals deze door belanghebbende wordt geschetst kan weliswaar niet worden uitgesloten, maar het is niet het meest voor de hand liggende scenario. De verklaring alleen acht de rechtbank daarom onvoldoende om het scenario aannemelijk te achten. Hoewel belanghebbende hiertoe in de gelegenheid is gesteld, heeft zij na de zitting geen aanvullende bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van haar verklaring.

Uit het nadere onderzoek van de inspecteur volgt bovendien weliswaar dat het rijbewijs van [de collega] op 26 februari 2017 voor drie maanden werd ingevorderd maar de inspecteur heeft gemeld in de systemen niets te kunnen vinden dat [de collega] op 22 maart 2017 door de politie is gecontroleerd of aangehouden. Ook het controleformulier biedt geen aanknopingspunt voor de verklaring van belanghebbende.

Kortom, er zijn onvoldoende aanknopingspunten om het door belanghebbende geschetste scenario meer aannemelijk te achten dan het alternatieve scenario dat belanghebbende wél zelf in de auto reed. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die aanleiding geven om de berekeningsperiode te verkorten.

2.8.

De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om de naheffingsaanslag te vernietigen of te verminderen.

Boete

2.9.

De boete is in overeenstemming met artikel 37 van de Wet in combinatie met artikel 67c van de AWR opgelegd. Het beboetbaar feit is begaan. Belanghebbende heeft namelijk gebruik gemaakt van de weg in Nederland met een auto met een buitenlands kenteken zonder mrb te hebben voldaan. Opmerking verdient verder dat opzet of schuld niet vereist is. Wel moet een boete achterwege blijven bij afwezigheid van alle schuld, maar daarvan is hier geen sprake.

2.10.

Bij de bepaling van de hoogte van de boete moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is tot stand gekomen met toepassing van een berekeningsvoorschrift dat gebaseerd is op een bewijsvermoeden van onder meer de duur van het houderschap in Nederland. De rechtbank kent aan de voormelde omstandigheid een boetematigend effect toe. Daarbij is in aanmerking genomen dat belanghebbende niet de eigenaar van de auto is en evenmin de houder van het kentekenbewijs is, dat de verklaring van belanghebbende ter zitting niet ongeloofwaardig overkwam, alsmede dat niet gebleken is van een directe band tussen belanghebbende en [de collega] of de geregistreerde kentekenhouder/eigenaar. Daartegenover staat dat destijds op naam van belanghebbende of op naam van haar toenmalige vriend [de heer X] geen auto met Nederlands kenteken geregistreerd stond. Alles afwegende, waaronder de financiële impact, acht de rechtbank een boete van € 1.500 passend en geboden.

2.11.

Het beroep is daarom gegrond verklaard maar alleen wat betreft de boete.

2.12.

Belanghebbende krijgt het griffierecht vergoed. Verder vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Er is geen aanleiding voor vergoeding van kosten van bezwaar, reeds omdat daarom niet is verzocht in de bezwaarfase. Bovendien is niet gebleken van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Deze uitspraak is gedaan op 17 oktober 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.