Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-11-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5260, AWB - 17 _ 4093
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-11-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5260, AWB - 17 _ 4093
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 november 2019
- Datum publicatie
- 19 december 2019
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:5260
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 4093
Inhoudsindicatie
Artikel 14, lid 2, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR).
Als een gebouw oorspronkelijk niet is ontworpen en gebouwd met als doel bewoning, geldt als uitgangspunt dat het geen woning is in de zin van de WBR. Dat is anders indien het gebouw door latere verbouwing naar zijn aard tot woning is bestemd. In dit geval is de verbouwing van het bankgebouw voorafgaand aan de levering niet dusdanig dat het gebouw op het moment van levering naar zijn aard tot woning is bestemd. Er is terecht overdrachtsbelasting naar het tarief van 6 percent voldaan.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/4093
uitspraak van 14 november 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 28 juni 2016, op aangifte, overdrachtsbelasting voldaan van € 54.000 (hierna: de voldoening). Belanghebbende heeft op 19 juli 2016 bezwaar aangetekend tegen deze voldoening op aangifte.
De inspecteur heeft, bij uitspraak op bezwaar van 20 april 2017, het door belanghebbende tegen de voldoening ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 31 mei 2017, ontvangen bij de rechtbank op 1 juni 2017, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2019 te Breda. Voor de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting, wordt verwezen naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt gezonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Op 12 april 2016 heeft [A BV] (hierna: [A BV] ) met [de gemeente] een overeenkomst gesloten inzake opvang van statushouders en overige urgente doelgroepen in het voormalige [gebouw] aan [adres] in [plaats] (hierna: het gebouw). In deze overeenkomst is het volgende opgenomen:
“Artikel 4- BESTEMMING EN GEBRUIK
1. Verhuurder dient terzake de opvang van statushouders en de personen van andere urgente doelgroepen voor eigen rekening en risico zo snel mogelijk een omgevingsvergunningaanvraag in bij gemeente. De gemeente spant zich zoveel mogelijk in voorzover mogelijk gezien haar publiekrechtelijke taken en verantwoordelijkheden, deze vergunning tijdig te verlenen.”
Op 21 april 2016 heeft [A BV] (die alle aandelen in belanghebbende houdt) een koopovereenkomst ondertekend voor de aankoop van het gebouw. Het gaat om een voormalig [gebouw] met parkeerterrein, tuin, ondergrond en toebehoren. De verkoper heeft de koopovereenkomst op 3 mei 2016 ondertekend.
Belanghebbende, heeft kort na de ondertekening van de koopovereenkomst de sleutel van het pand ontvangen. Een aannemer is vervolgens vóór de juridische levering van het gebouw begonnen met sloopwerk in het gebouw en het plaatsen van scheidingswanden. Ook waren op het moment van de levering een aantal voorbereidingen voor elektrische en sanitaire voorzieningen aanwezig. De geldautomaat en het logo van [X] bleven behouden.
Op 17 juni 2016 heeft de juridische levering van het gebouw aan belanghebbende plaatsgevonden. Voor deze levering heeft belanghebbende overdrachtsbelasting op aangifte voldaan op basis van het tarief van 6%.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de volgende vraag:- Kan het gebouw voor de toepassing van artikel 14 tweede lid van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) aangemerkt worden als een woning?
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggave van de op aangifte voldane overdrachtsbelasting voor een bedrag van ((6% min 2%) x € 900.000 is) € 36.000. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.