Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5521, BRE - 18 _ 3865
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5521, BRE - 18 _ 3865
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 12 december 2019
- Datum publicatie
- 14 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:5521
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:136, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 18 _ 3865
Inhoudsindicatie
Artikel 2.17 en 9.6 Wet IB 2001 en 4:6 van de Awb
Herhaald verzoek om ambtshalve vermindering mogelijk? Belanghebbende verzoekt om ambtshalve vermindering op basis van een andere verdeling van de rendementsgrondslag in box 3. De inspecteur heeft dit verzoek afgewezen en wordt bij de Rechtbank en bij het Gerechtshof in het gelijk gesteld. Na afloop van die procedure verzoekt belanghebbende nogmaals om ambtshalve vermindering en gebruikt dezelfde argumentatie als in de eerdere procedure. De inspecteur wijst dit verzoek onder verwijzing naar de eerdere procedure af. De rechtbank overweegt dat hier de jurisprudentie over herhaalde aanvragen van belang is. De inspecteur heeft kennelijk toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid van de Awb. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur het (herhaalde) verzoek van belanghebbende terecht heeft afgewezen en verwijst naar de uitspraak van de Raad van State van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/3865
uitspraak van 12 december 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 1 mei 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de afwijzing van belanghebbendes verzoek om ambtshalve vermindering van de voor het jaar 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.079 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.821 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.16.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019 te Eindhoven.
Aldaar zijn verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, drs. mr. F.A.M. Pouls, verbonden aan Account & Fiscal Management Roermond, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben een aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2011 ingediend. In hun aangiften hebben zij van de gezamenlijke rendementsgrondslag in box 3 (€ 159.536) een bedrag van € 120.536 aan belanghebbende toegerekend. De inspecteur heeft de aanslagen conform de ingediende aangiften opgelegd.
Na afloop van de bezwaartermijn hebben belanghebbende en zijn echtgenote herziene aangiften ingediend met daarin onder meer een gewijzigde verdeling van de rendementsgrondslag. De inspecteur heeft de herziene aangifte van belanghebbende aangemerkt als bezwaarschrift en het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard vanwege het overschrijden van de bezwaartermijn. Tevens heeft hij de herziene aangifte beoordeeld als een verzoek om ambtshalve vermindering en dit verzoek afgewezen. Tegen deze beslissing is belanghebbende in bezwaar gekomen. Ook dit bezwaar is afgewezen.
Belanghebbende is in beroep gekomen. Bij uitspraak van deze rechtbank van 2 juli 2015, ECLI:NL:RBZWB:2015:5942, is het beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is belanghebbende in hoger beroep gekomen. Bij uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 oktober 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4812, is ook het hoger beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende geen cassatie ingesteld.
Belanghebbende heeft op 26 december 2016 middels het nogmaals indienen van een herziene aangifte wederom een verzoek om ambtshalve vermindering ingediend. Bij brief heeft belanghebbende dit verzoek toegelicht. Deze toelichting bevat een argumentatie die ook in de eerdere procedure naar voren is gebracht, te weten dat de aangiftesoftware van de Belastingdienst in het geval van belanghebbende niet adequaat was.
De inspecteur heeft het verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen en daarbij zijn beoordeling als volgt toegelicht:
Ten antwoord op uw bovengenoemde brief bericht ik u als volgt.
De aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2011 staat reeds lang onherroepelijk vast. Ook de Rechtbank Zeeland-West-Brabant en het Hof Den Bosch hebben het door uwen kantore ingestelde beroep en hoger beroep tegen de destijds gedane uitspraak afgewezen, alsmede uw verzet tegen de uitspraak ongegrond verklaard.
U blijft echter corresponderen.
Gelet op het feit dat u nu geen nieuwe feiten heeft aangedragen, deel ik u bij deze mede dat uw brief mij geen aanleiding heeft gegeven om de aanslag ambtshalve ter herzien.
Uw brief beschouw ik hierbij als beantwoord.
Belanghebbende is tegen deze afwijzing in bezwaar gekomen. Dit bezwaar is afgewezen.
In geschil is of de inspecteur overeenkomstig het verzoek van belanghebbende de aanslag conform de herziene aangifte ambtshalve dient te verminderen. De bepleite vermindering ziet niet op het in aanmerking genomen belastbaar inkomen uit werk en woning, maar op een verlaging van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot € 808 in verband met een gewijzigde verdeling van de rendementsgrondslag tussen belanghebbende en de echtgenote.
De inspecteur stelt zich primair op het standpunt dat een nieuw verzoek om ambtshalve vermindering niet meer mogelijk is omdat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch reeds over de gewenste vermindering heeft geoordeeld. Subsidiair beroept de inspecteur zich op artikel 2.17, vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
In verband met het primaire standpunt van de inspecteur is de jurisprudentie over herhaalde aanvragen en over verzoeken om terug te komen op een besluit (hierna samen: herhaalde aanvragen) van belang. Bij uitspraak van 23 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3131, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) haar toetsingskader ten aanzien van herhaalde aanspraken uiteengezet:
“3.3. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb ook nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Hetzelfde geldt, als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit.
Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als het bestuursorgaan - overeenkomstige - toepassing geeft aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dan toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht, en zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich ten onrechte op dat standpunt heeft gesteld, dan zal de bestuursrechter de mogelijkheden tot finale geschilbeslechting onderzoeken, waaronder de mogelijkheid de afdelingen 8.2.2.a en 8.2.7 van de Awb toe te passen. Dat kan ook tot hernieuwde besluitvorming door het bestuursorgaan leiden, als de bestuursrechter of het bestuursorgaan tot het oordeel komt dat het geconstateerde gebrek zich niet op een andere manier laat herstellen.
Als het bestuursorgaan uit oogpunt van finale geschilbeslechting door de bestuursrechter in de gelegenheid wordt gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen, dan zal de bestuursrechter de nadere motivering van het bestuursorgaan vervolgens in een (eind)uitspraak toetsen, tenzij het bestuursorgaan de aanvraag of het verzoek alsnog inwilligt.
Als de bestuursrechter heeft volstaan met vernietiging van het besluit, omdat dat wat betreft de nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden niet deugdelijk is gemotiveerd, dan kan het bestuursorgaan opnieuw - overeenkomstige - toepassing geven aan artikel 4:6 van de Awb, als het opnieuw afwijzend op de aanvraag of het verzoek beslist. Het kan er ook voor kiezen de aanvraag of het verzoek af te wijzen zonder dit te doen. In dat laatste geval behandelt het bestuursorgaan dus de aanvraag of het verzoek op de manier die onder 3.3 en in 3.4 is beschreven.
Als de bestuursrechter tot het oordeel komt dat het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, dan kan dat afwijzing van de aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit in beginsel dragen. De bestuursrechter kan aan de hand van wat de rechtzoekende heeft aangevoerd evenwel tot het oordeel komen dat het besluit op de herhaalde aanvraag of het verzoek om terug te komen van een besluit evident onredelijk is. Als het bestuursorgaan beleid voert, toetst de bestuursrechter in de eerste plaats of het bestuursorgaan een juiste toepassing heeft gegeven aan zijn beleid. Als het bestuursorgaan zulk beleid niet voert en het hierover in het besluit ook geen standpunt heeft ingenomen, dan zal de bestuursrechter het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen zodanig standpunt alsnog in te nemen.”
Dit toetsingskader is ook van belang voor een herhaald verzoek op grond van artikel 9.6 van de Wet IB 2001. De inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende afgewezen omdat belanghebbende volgens hem geen nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft vermeld (zie de beoordeling van de inspecteur zoals weergegeven in 2.5). De inspecteur heeft hiermee kennelijk toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid van de Awb.
Belanghebbende heeft ter zitting bevestigd dat zijn verzoek om ambtshalve vermindering inderdaad gebaseerd is op dezelfde feiten en omstandigheden en dat het niet gaat om nieuwe argumentatie. Belanghebbende stelt echter dat deze rechtbank en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de feiten en omstandigheden niet goed hebben beoordeeld en daarom verkeerd hebben geoordeeld.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur zich terecht en zorgvuldig en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat belanghebbende geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld. De afwijzing van het verzoek om terug te komen van de eerdere afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering is, gezien de eerdere procedure bij deze rechtbank en het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en het wettelijk kader (met name artikel 2.17, vierde lid van de Wet IB 2001), ook niet evident onredelijk. De inspecteur heeft het (herhaalde) verzoek van belanghebbende terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond.
De rechtbank merkt ten overvloede op dat ook als de afwijzing van de inspecteur op inhoudelijke gronden zou zijn gebeurd, het beroep ook ongegrond zou zijn. Voor de overwegingen verwijst naar voornoemde uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De rechtbank ziet geen aanleiding om anders te oordelen. Opmerking verdient daarbij dat de kern van het betoog van belanghebbende over de aangiftesoftware voorbij gaat aan de juridische kern van de zaak. Die kern is dat – zoals het Gerechtshof ook heeft uiteengezet – gelet op artikel 2.17, vierde lid van de Wet IB 2001 de verdeling van de gezamenlijke grondslag bij een belastingplichtige en zijn partner niet meer gewijzigd kan worden als de aanslagen onherroepelijk vaststaan, dus ook niet via een verzoek om ambtshalve vermindering. Dit betekent ook dat niet relevant is of wat belanghebbende aanvoert over de aangiftesoftware juist is.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende. De inspecteur heeft zijn verzoek om proceskostenvergoeding ter zitting ingetrokken.
Deze uitspraak is gedaan op 12 december 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.