Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5523, BRE - 18 _ 2848 en BRE - 18_2849

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5523, BRE - 18 _ 2848 en BRE - 18_2849

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
12 december 2019
Datum publicatie
14 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:5523
Zaaknummer
BRE - 18 _ 2848 en BRE - 18_2849
Relevante informatie
Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 12a, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27e

Inhoudsindicatie

Artikel 12a van de Wet LB en 27e van de AWR

Belanghebbende slaagt in de verzwaarde bewijslast. Belanghebbende is woonachtig in België en houdt alle aandelen in een Nederland gevestigde BV waarvan zij ook bestuurder is. Ze heeft uit de BV geen loon genoten. Omdat belanghebbende hoewel daartoe uitgenodigd, herinnerd en aangemaand niet tijdig een aangifte heeft gedaan, is sprake van omkering van de bewijslast. De inspecteur heeft een ambtshalve aanslag naar een inkomen van € 15.000 opgelegd op basis van het uitgangspunt dat de gebruikelijk-loonregeling van toepassing is. Deze schatting is redelijk. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende echter in de verzwaarde bewijslast geslaagd. Met alles wat is aangevoerd, kan worden geoordeeld dat is gebleken dat voor zover belanghebbende al werkzaamheden heeft verricht voor de BV, de arbeid van zodanig beperkte omvang is geweest dat het loon volgens de maatstaven van het eerste lid van artikel 12a van de Wet LB niet hoger zou zijn dan € 5.000. De aanslag wordt verminderd tot nihil.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 18/2848 en BRE 18/2849

uitspraak van 12 december 2019

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 3 april 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01) (hierna: de aanslag inkomstenbelasting), de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente van € 210, en de aanslag zorgverzekeringswet 2015 naar een bijdrage-inkomen van € 15.000 (aanslagnummer [aanslagnummer] .W.56.01.4) (hierna: de aanslag zorgverzekeringswet) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking belastingrente van € 46.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019 te Eindhoven.

Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, mr. J.H.D. Kallen, verbonden aan Kallen accountants en adviseurs te Geleen, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar;

-

vermindert de aanslag inkomstenbelasting tot nihil en de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

vermindert de aanslag zorgverzekeringswet tot nihil en de daarbij behorende beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.280;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan haar vergoedt.

2 Gronden

Vooraf

2.1.

De inspecteur concludeert in zijn beroepschrift dat de aanslag zorgverzekeringswet ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd. De rechtbank heeft aldus beslist. Het beroep betreffende die aanslag is gegrond.

2.2.

De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk gemeld dat het beroep niet ziet op de verzuimboete die bij de aanslag inkomstenbelasting is opgelegd.

Inhoudelijk ten aanzien van de aanslag inkomstenbelasting

2.3.

Belanghebbende houdt met ingang van 21 december 2013 100% van de aandelen in [A BV] (hierna: de BV). De BV is naar Nederlands recht opgericht, gevestigd in Nederland en heeft geen dochtervennootschappen. De BV was in 2015 eigenaar van drie en, later in 2015, vier (verhuurde) panden.

2.4.

Tot 21 december 2013 was de vader van belanghebbende (hierna: de vader) de enige bestuurder van de BV. Per die datum is belanghebbende als gezamenlijk bevoegd bestuurder tot het bestuur van de BV toegetreden. De vader is zelfstandig bevoegd bestuurder. De BV heeft aan belanghebbende in het jaar 2015 geen loon betaald.

2.5.

Belanghebbende heeft ondanks dat zij hiertoe door de inspecteur was uitgenodigd, herinnerd en aangemaand niet (tijdig) een aangifte inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen 2015 ingediend. De inspecteur heeft daarom een zogenoemde ambtshalve aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.000. De inspecteur heeft de aanslag in bezwaar gehandhaafd.

2.6.

In geschil is of aan belanghebbende terecht de aanslag inkomstenbelasting is opgelegd en zo ja wat de hoogte van de aanslag zou moeten zijn. De gemachtigde heeft ter zitting ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk verklaard dat niet in geschil is dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Daarnaast heeft gemachtigde ter zitting ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk verklaard dat – overeenkomstig het standpunt van de inspecteur – de fiscale woonplaats van belanghebbende in 2015 nog België was.

2.7.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard omdat belanghebbende geen aangifte heeft gedaan. Verder stelt hij zich primair op het standpunt dat bij de aanslag terecht € 15.000 aan gebruikelijk loon in aanmerking is genomen maar dat de aanslag te hoog is omdat ten onrechte aan belanghebbende geen arbeidskorting is verleend. Subsidiair stelt hij zich – kennelijk met een beroep op interne compensatie – op het standpunt dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld omdat belanghebbende rente-inkomsten heeft genoten uit vorderingen van belanghebbende op de BV. Deze rente-inkomsten moeten volgens hem worden belast als resultaat uit overige werkzaamheid.

Hoewel de vereiste aangifte niet is gedaan, is van omkering en verzwaring van de bewijslast volgens belanghebbende geen sprake omdat ze in de bezwaarfase alsnog een aangifte heeft ingediend. Belanghebbende stelt daarnaast dat zij voor de BV geen werkzaamheden heeft verricht of in ieder geval niet dusdanige werkzaamheden heeft verricht dat die voor haar zouden leiden tot een hoger loon dan € 5.000. Op basis van artikel 12a, zesde lid (naar de rechtbank begrijpt: het vierde lid) van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) geldt de gebruikelijk-loonregeling dan niet. De vorderingen op de BV en daarmee ook de rente-inkomsten zijn niet van belanghebbende maar van haar vader en diens vastgoedconcern, aldus nog steeds belanghebbende.

Omkering en verzwaring bewijslast?

2.8.

Artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bepaalt – voor zover van belang – dat indien de vereiste aangifte niet is gedaan het beroep ongegrond wordt verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (‘omkering en verzwaring van de bewijslast’). Aangezien niet in geschil is dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dient de bewijslast te worden omgekeerd en verzwaard. Dat belanghebbende in de bezwaarfase alsnog een aangifte heeft ingediend, doet hieraan niet af omdat voor de toets van artikel 27e, eerste lid van de AWR relevant is of belanghebbende de (vereiste) aangifte voorafgaand aan het opleggen van de aanslag heeft gedaan.

2.9.

Aangezien sprake is van omkering van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen (i) of sprake is van een redelijke – niet willekeurige – schatting door de inspecteur, en, zo ja, (ii) of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de belastingaanslag, zoals die luidt na uitspraak op bezwaar, onjuist is.

Gebruikelijk loon?

2.10.

Artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) bepaalt – voor zover relevant – dat voor de heffing van inkomstenbelasting het loon wordt bepaald overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting.

2.11.

Artikel 12a van de Wet LB luidt voor zover relevant:

1. Ten aanzien van de werknemer die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij of zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, wordt het in het kalenderjaar van dat lichaam genoten loon ten minste gesteld op het hoogste van de volgende bedragen:

o a. 75% van het loon uit de meest vergelijkbare dienstbetrekking;

o b. het hoogste loon van de werknemers die in dienst zijn van het lichaam, bedoeld in de aanhef, of met het lichaam verbonden lichamen;

o c. € 44.000.

(..)

4. Het eerste en het tweede lid zijn niet van toepassing indien het bij toepassing van het eerste tot en met derde lid vast te stellen loon voor de arbeid in het lichaam, bedoeld in het eerste lid, en met het lichaam verbonden lichamen in het kalenderjaar niet hoger is dan € 5.000.

(..)

2.12.

Naar het oordeel van de rechtbank is de schatting van de inspecteur waarbij hij het inkomen heeft bepaald uitgaande van het zogenoemde gebruikelijk loon in de zin van artikel 12a van de Wet LB niet onredelijk. Belanghebbende is immers enig aandeelhouder en is bestuurder van de BV. Aangezien het uitgangspunt van de gebruikelijk-loonregeling een loon van € 44.000 per jaar is, is een schatting van € 15.000 niet onredelijk of willekeurig.

2.13.

De vraag is dan of belanghebbende in de verzwaarde bewijslast is geslaagd. De rechtbank stelt daarbij voorop dat de sanctie van omkering en verzwaring van de bewijslast ziet op feiten. Ter zake van niet, of onvoldoende gemotiveerd, betwiste feiten hoeft geen bewijs geleverd te worden. Verder kunnen feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien bewijs opleveren van andere feiten.

2.14.

Hoewel aan de inspecteur kan worden toegegeven dat belanghebbende niet overvloedig is geweest met het aandragen van bewijsmiddelen (zo had het voor de hand gelegen om verklaringen van de vader en de hierna te noemen werknemers van het vastgoedconcern van vader in te brengen over de wijze waarop de bedrijfsvoering van de BV plaatsvindt), is belanghebbende naar het oordeel van de rechtbank in de verzwaarde bewijslast geslaagd. Met alles wat is aangevoerd, kan worden geoordeeld dat is gebleken dat voor zover belanghebbende al werkzaamheden heeft verricht voor de BV, de arbeid van zodanig beperkte omvang is geweest dat het loon volgens de maatstaven van het eerste lid van artikel 12a van de Wet LB niet hoger zou zijn dan € 5.000. De rechtbank merkt daarbij op dat in deze procedure in zekere zin ‘negatief bewijs’ van belanghebbende wordt verwacht (bewijs dat zij werkzaamheden niet heeft gedaan). Dat bewijs acht de rechtbank geleverd door de combinatie van (a) de afwezigheid in het dossier van concrete aanknopingspunten dat belanghebbende wél enige werkzaamheden zou hebben verricht (afgezien van de formele bestuurshandelingen in het bijzonder het bijwonen van de aandeelhoudersvergadering) en (b) de volgende elementen:

-

Belanghebbende was in 2015 19 en (eind 2015) 20 jaar oud.

-

Uit een verklaring van de [University] volgt dat belanghebbende in 2015 in Londen studeerde.

-

Uit e-mailcorrespondentie blijkt dat belanghebbende in 2015 tevens in Londen voor zichzelf woonruimte huurde.

-

De BV heeft zich uitsluitend bezig gehouden met het exploiteren van haar onroerend goed in Nederland.

-

De huurders van het onroerend goed correspondeerden rechtstreeks met [A] en [B] , werknemers van het vastgoedconcern van de vader. [A] en [B] hadden vervolgens rechtstreeks contact met klusbedrijven om het probleem van de huurders te laten verhelpen.

-

Belanghebbende heeft verklaard dat de BV een spaarpotje van de vader voor haar is. Dit wordt ondersteund doordat de BV grotendeels wordt gefinancierd door leningen bij de vader en het vastgoedconcern waarvan de vader eigenaar is.

-

Belanghebbende is niet de enige bestuurder. De vader is zelfstandig bevoegd bestuurder.

-

De jaarrekening is niet door belanghebbende maar alleen door de vader ondertekend.

2.15.

In zijn pleitnota heeft de inspecteur gewezen op werkzaamheden die belanghebbende voor de BV zou hebben verricht, te weten werkzaamheden met betrekking tot het verlenen van een borgstelling door de BV inzake de huur van een pand. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om anders te oordelen. Uit de e-mailcorrespondentie waarnaar de inspecteur verwijst maakt de rechtbank op dat belanghebbende in 2015 samen met [C] en [D] een woning wilde huren in Londen. De verschuldigde huur en borg moest daarbij vooruit worden betaald. De totale huur- en borgsom werd over de drie huurders verdeeld. Belanghebbende heeft met de verhuurder de mogelijkheid onderzocht om voor haar eigen deel van de huur- en borgsom een borgstelling door de BV te verstrekken om daarmee te voorkomen dat ze dit deel vooruit zou moeten betalen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dit geen werkzaamheden van belanghebbende ten behoeve van de BV maar activiteiten in de privé-sfeer. Ook als de BV uiteindelijk borg heeft gestaan, maakt dat nog niet dat de werkzaamheden van belanghebbende ten behoeve van de BV zijn verricht.

2.16.

Het primaire standpunt van de inspecteur faalt.

Inkomsten uit terbeschikkingstelling?

2.17.

De inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende rente-inkomsten heeft genoten uit vorderingen op de BV. De inspecteur verwijst daarbij naar de door belanghebbende in de bezwaarfase overgelegde balans van de BV en specifiek naar de balansposten “ Rekening-courant directie” en “Schulden aan overige verbonden maatschappijen” (bijlage 9 bij het verweerschrift). Deze balansposten betreffen volgens de inspecteur schulden aan belanghebbende. De rechtbank is van oordeel dat, uitgaande van de voornoemde balans, het standpunt van de inspecteur en de schatting van de inspecteur niet onredelijk zijn.

2.18.

Ook hier acht de rechtbank belanghebbende echter in de verzwaarde bewijslast geslaagd. Ter zitting heeft gemachtigde de definitieve jaarrekening van de BV overgelegd met daarbij de toelichting op de balansposten. De balans in die jaarrekening wijkt af van de eerder in de bezwaarfase overgelegde balans. De rechtbank heeft echter geen reden om te twijfelen dat de ter zitting overgelegde jaarrekening de juiste is. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de eerder overgelegde balans duidelijk nog niet af/definitief was aangezien de begin- en eindbalans exact aan elkaar gelijk zijn (geen mutaties) en dat de ter zitting overgelegde jaarrekening aansluit met de bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde jaarrekening (bijlage 20 bij het verweerschrift). Uit de toelichting bij de balansposten volgt dat de betreffende posten niet zien op schulden aan belanghebbende maar op schulden aan de vader en diverse vennootschappen binnen het vastgoedconcern van vader. De rechtbank is dus van oordeel dat belanghebbende heeft doen blijken dat ze in 2015 geen rente-inkomsten uit vorderingen op de BV heeft genoten. Ook het subsidiaire standpunt van de inspecteur slaagt niet.

Conclusie

2.19.

De aanslag inkomstenbelasting moet worden verminderd tot nihil. Ook het beroep betreffende die aanslag is daarom gegrond verklaard.

2.20.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.280 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een conclusie van repliek, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512 en een wegingsfactor 1). Er is sprake van samenhangende zaken.

Deze uitspraak is gedaan op 12 december 2019 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in tegenwoordigheid van drs. L. Mattijssen, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.