Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5615, AWB - 19_344

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 12-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5615, AWB - 19_344

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
12 december 2019
Datum publicatie
30 december 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:5615
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 19_344
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.108

Inhoudsindicatie

Artikel 3.108 Wet Inkomstenbelasting 2001.

Advocaatkosten mislukte poging tot verkrijging partneralimentatie aftrekbaar mits – toen de kosten werden gemaakt – redelijkerwijs viel te verwachten dat die alimentatie zou worden toegekend.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/344

uitspraak van 12 december 2019

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 8 januari 2019 (de uitspraak vermeldt ten onrechte 2018) op het bezwaar van belanghebbende tegen de ten name van belanghebbende genomen beschikking waarbij het verlies uit werk en woning voor het jaar 2016 is vastgesteld.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2019 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

stelt het verlies uit werk en woning vast op € 35.976;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar in het kader van zijn echtscheiding procedures gevoerd tegen zijn voormalige echtgenote. Bij convenant van 22 februari 2018 zijn belanghebbende en zijn voormalige echtgenote overeengekomen dat zij over en weer geen partneralimentatie zijn verschuldigd.

2.2.

In geschil is of de advocaatkosten die belanghebbende heeft gemaakt in de procedures tot verkrijging van partneralimentatie behoren tot de aftrekbare kosten als bedoeld in artikel 3.108 van de Wet IB 2001. Niet in geschil is dat de kosten tot verkrijging van een uitkering van partneralimentatie aftrekbaar zijn, indien deze uitkering daadwerkelijk wordt verkregen. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat onvoldoende is komen vast te staan dat belanghebbende kosten heeft gemaakt om partneralimentatie te verwerven en voorts, dat kosten van een mislukte poging tot verkrijging van partneralimentatie niet aftrekbaar zijn.

2.3.

De rechtbank is van oordeel dat kosten die zijn gemaakt om partneralimentatie te verwerven aftrekbaar zijn, ook als die poging mislukt, mits – toen de kosten werden gemaakt – redelijkerwijs viel te verwachten dat die alimentatie zou worden toegekend. In een arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 1959 (HR 21 oktober 1959, nr. 14.048, BNB 1959/372) is weliswaar beslist dat niet aftrekbaar zijn de proceskosten gemaakt in verband met een mislukte poging tot verhoging van te ontvangen alimentatie. De rechtbank komt tot een ander oordeel. De Hoge Raad oordeelde immers in een arrest van 30 mei 1962 (HR 30 mei 1962, nr. 14.971, BNB 1962/191) dat wel aftrekbaar zijn de proceskosten van een mislukte poging tot verwerving van loon. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de conclusie van A.G. Van Soest voor HR 28 september 1977, nr. 18.188, BNB 1978/16. Het zou naar het oordeel van de rechtbank ook in strijd zijn met het systeem van de inkomstenbelasting om de aftrekbaarheid van in een bepaald jaar betaalde kosten te laten afhangen van de afloop van een nog lopende procedure, wellicht vele jaren later.

2.4.

De rechtbank acht, onder meer gelet op een door belanghebbende overgelegde draagkrachtberekening, aannemelijk dat belanghebbende in de in 2016 gevoerde procedures tegen de voormalige echtgenote onder meer heeft gevorderd dat zijn voormalige echtgenote aan hem partneralimentatie zou betalen en dat een deel van de proceskosten met die vordering verband houdt. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de procedure tot verwerving van alimentatie een redelijke kans van slagen had, toegelicht aan de hand van een door hem overgelegde draagkrachtberekening. Op grond daarvan en gelet op de toelichting ter zitting en hetgeen de inspecteur daartegen heeft ingebracht acht de Rechtbank aannemelijk dat redelijkerwijs viel te verwachten dat belanghebbende alimentatie zou verkrijgen.

2.5.

Belanghebbende heeft in de stukken en ter zitting toegelicht dat de procedures met dossiernummers [dossiernummer 1] en [dossiernummer 2] betrekking hadden op de wederzijdse alimentatievorderingen van hem en zijn voormalige echtgenote jegens elkaar. De inspecteur heeft dat niet, althans niet voldoende gemotiveerd, betwist. De Rechtbank zal daarom daarvan uitgaan.

2.6.

Niet in geschil is dat belanghebbende de advocaatkosten van deze procedures die in rekening zijn gebracht in 2016 ook in 2016 heeft betaald, met uitzondering van twee facturen die zijn gedateerd op 31 december 2016. Het totaalbedrag is dan € 16.514,80 voor dossier [dossiernummer 1] en € 9.457,54 voor dossier [dossiernummer 2] . Tezamen is dat € 25.972,34. Omdat deze procedures ook betrekking hadden op de vordering van de voormalige echtgenote tot door belanghebbende te betalen alimentatie, zal de Rechtbank in goede justitie de helft van die kosten toerekenen aan de alimentatievordering van belanghebbende. De aftrekbare kosten bedragen dan € 12.986,17.

2.7.

Belanghebbende beroept zich subsidiair op het vertrouwensbeginsel. De Rechtbank komt aan dat beroep niet toe, nu zij de aftrek van advocaatkosten in verband met de vordering tot verwerving van partneralimentatie hiervoor reeds heeft toegestaan.

2.8.

Belanghebbende beroept zich meer subsidiair op het gelijkheidsbeginsel. Hij stelt dat bij zijn voormalige echtgenote wel advocaatkosten in verband met de alimentatie in aftrek zijn toegelaten en dat deze aftrek niet is gecorrigeerd, ook niet nadat belanghebbende de inspecteur daarvan in kennis had gesteld.

2.9.

Voor zover belanghebbende met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aftrek wil bewerkstelligen van de advocaatkosten in verband met de vordering tot verwerving van partneralimentatie, komt de rechtbank daaraan niet toe. De aftrek van deze kosten heeft de rechtbank hiervoor al toegestaan. Voor zover belanghebbende een hogere aftrek bepleit, verwerpt de rechtbank zijn beroep. Uit de door belanghebbende overgelegde stukken valt niet af te leiden dat aan zijn voormalige echtgenote een dergelijke hogere aftrek is toegestaan.

2.10.

Bij de bestreden beschikking is het verlies vastgesteld op € 22.990. De Rechtbank zal dit verlies met € 12.986 verhogen tot € 35.976.

2.11.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.12.

De rechtbank vindt geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, aangezien belanghebbende dergelijke kosten niet heeft gesteld.

Deze uitspraak is gedaan op 12 december 2019 door mr. J. van de Merwe, rechter, in tegenwoordigheid van J.H. Riethorst, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken .

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.