Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5699, BRE - 18 _ 2574
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 19-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5699, BRE - 18 _ 2574
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 19 december 2019
- Datum publicatie
- 14 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2019:5699
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:137, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BRE - 18 _ 2574
Inhoudsindicatie
IB/PVV, onzakelijke lening, afkoop pensioen (artikel 19b, Wet LB 1964), revisierente (artikel 30i AWR),
Na een executoriale verkoop van onroerend goed dat eigendom was van zijn (pensioen-)BV heeft belanghebbende, directeur en aandeelhouder van de BV, de restantopbrengst opgenomen uit de BV. Hierdoor beschikte de BV niet meer over liquide middelen en bestonden de activa enkel nog uit vorderingen op belanghebbende. Ondanks de leningsovereenkomsten is er sprake van onzakelijke leningen nu de vermogenspositie van belanghebbende dusdanig was dat geen voorwaarden denkbaar zijn waaronder een onafhankelijke derde dergelijke leningen zou hebben verstrekt. Er is sprake van (gedeeltelijke) afkoop van de pensioenaanspraak, met als gevolg dat de totale pensioenaanspraak tot het belastbaar inkomen uit werk en woning moet worden gerekend. Ook is terecht revisierente in rekening gebracht.
Beroep ongegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/2574
uitspraak van 19 december 2019
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft met dagtekening 24 juli 2015 aan belanghebbende voor het jaar 2015 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer] .H50.01) en bij gelijktijdige beschikking revisierente in rekening gebracht.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 19 maart 2018 de voorlopige aanslag IB/PVV en de beschikking revisierente gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 23 april 2018, ontvangen bij de rechtbank op 25 april 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 september 2019 te Breda.
Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende is actief in de bouwsector. Tot en met 31 december 2005 heeft belanghebbende zijn werkzaamheden uitgevoerd in Bouwonderneming [de BV] (hierna: de BV). Per 1 januari 2006 heeft belanghebbende gebruikt gemaakt van de in artikel 14c van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen mogelijkheid van geruisloze terugkeer uit de BV. Als gevolg hiervan is de in eigen beheer bij de BV opgebouwde pensioenvoorziening ondergebracht in de daartoe opgerichte [de Pensioen BV] (hierna: de Pensioen BV). Gelijktijdig met de pensioenoverdracht heeft de Pensioen BV een vordering op belanghebbende verkregen (hierna: de terugkeer-lening). Met betrekking tot de geruisloze terugkeer is overleg geweest met de inspecteur. Tussen partijen is niet in geschil dat de terugkeer-lening ten tijde van de oprichting van de Pensioen BV zakelijk was. Ter zake van deze lening is een rentepercentage van 2,9 vastgesteld met een rentevast-periode van 17 jaar. Er vinden geen periodieke aflossingen plaats en de rente wordt jaarlijks bijgeschreven bij de hoofdsom.
Op 9 november 2007 heeft belanghebbende ten behoeve van de Pensioen BV een (tweede en derde) recht van hypotheek verstrekt tot een bedrag van € 390.000 (bestaande uit een nominale vordering van € 260.000 en een bedrag van € 130.000 voor rente en kosten). Het hypotheekrecht is gevestigd op de volgende onroerende zaken:
- -
-
het woon- en bedrijfsobject gelegen aan de [adres 1] te [woonplaats] . Dit betreft een derde recht van hypotheek. Het eerste en tweede recht van hypotheek is gevestigd in 2000 respectievelijk 2006 ten behoeve van de ING Bank N.V., in totaal groot € 342.856;
- -
-
het bedrijfsobject gelegen aan [adres 2] te [woonplaats] en het bedrijfsobject gelegen aan [adres 2] ongenummerd te [woonplaats] . Dit betreft een tweede recht van hypotheek. De beide objecten gelegen aan [adres 2] zijn op 5 oktober 2007 belast met een eerste recht van hypotheek ten behoeve van de ABN Amro Bank N.V., groot € 200.000.
Omdat belanghebbende vanaf het jaar 2011 niet dan wel niet volledig aan zijn fiscale verplichtingen voldoet heeft de Belastingdienst medio 2012 executoriaal beslag gelegd op het onroerend goed gelegen aan [adres 2] te [woonplaats] . Deze objecten zijn op 8 oktober 2014 verkocht voor een totaalbedrag van € 200.000. Na aflossing van de openstaande schuld aan de eerste hypotheekhouder (ABN Amro Bank N.V.) resteerde een bedrag van € 59.899. Dit bedrag is gestort op de bankrekening van de Pensioen BV, zijnde houder van het tweede recht van hypotheek op die onroerende zaken.
Uit de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2014 van de Pensioen BV volgt dat de vordering op belanghebbende op 1 januari 2014, in totaal, € 352.164 bedraagt. De Pensioen BV had op dat moment geen liquide middelen. De storting van € 59.889 is boekhoudkundig verwerkt als aflossing op de terugkeer-lening waardoor deze schuld per 1 januari 2015, in totaal, € 301.848 bedraagt. De Pensioen BV had op dat moment € 59.903 aan liquide middelen.
Op 27 januari 2015, 11 februari 2015 en 2 maart 2015 heeft belanghebbende leningen afgesloten bij de Pensioen BV van, in totaal, € 50.000 (hierna: de nieuwe leningen). Van de nieuwe leningen zijn steeds overeenkomsten opgemaakt waarin is bepaald dat belanghebbende jaarlijks achteraf over de hoofdsom of het restant daarvan een rente van 10% verschuldigd is, de hoofdsom van de leningen in 10 jaarlijkse termijnen moet worden voldaan en er geen zekerheden of de mogelijkheid tot het bedingen van zekerheden is opgenomen.
Tevens heeft de Pensioen BV op 2 maart 2015 een lening van € 4.855 verstrekt aan [een onderneming] . [een onderneming] is een onderneming waarin belanghebbende participeert. Ook voor deze lening is een overeenkomst opgesteld.
Uit de aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2015 van de Pensioen BV blijkt dat de vordering op belanghebbende op 31 december 2015, in totaal, € 364.622 bedroeg. Op dat moment had de Pensioen BV geen liquide middelen. De activa van de Pensioen BV bestaan op 31 december 2015 uit de vordering op belanghebbende en de vordering op [een onderneming] .
Met dagtekening 24 juli 2015 is aan belanghebbende de onderhavige voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd (hierna: de eerste voorlopige aanslag). Die aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 349.363, waarbij de waarde in het economisch verkeer van de pensioenvoorziening het inkomen vormt. Tevens is € 69.872 revisierente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft dienaangaande op 29 juli 2015 een verzoek tot herziening van de voorlopige aanslag ingediend op grond van artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). De inspecteur heeft op 13 december 2016 op dat verzoek beslist. Daarbij heeft de inspecteur zijn oordeel omtrent de hoogte van het belastbaar inkomen uit werk en woning en de revisierente gehandhaafd, maar wel aangekondigd dat alsnog rekening zal worden gehouden met verrekenbare verliezen.
Met dagtekening 7 januari 2017 heeft de inspecteur een nadere (tweede) voorlopige aanslag IB/PVV 2015 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer] .H50.02) waarin de beslissing tot verliesverrekening is verwerkt en waarin vervolgens de eerste voorlopige aanslag is verrekend. De eerste voorlopige aanslag en de beschikking revisierente zijn gehandhaafd.
Belanghebbende heeft op 19 december 2016 bezwaar gemaakt tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om herziening. Op 19 maart 2018 heeft de inspecteur uitspraak op dat bezwaar gedaan.
3 Geschil
Tussen partijen is in geschil of de (eerste) voorlopige aanslag naar een te hoog bedrag is opgelegd. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende de pensioenvoorziening heeft afgekocht (als bedoeld in artikel 19b, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964)) en of terecht revisierente (op grond van artikel 30i, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: AWR) in rekening is gebracht.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de voorlopige aanslag tot een berekend overeenkomstig de ingediende aangifte en vernietiging van de beschikking revisierente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.