Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5854, AWB - 18 _ 3196

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-12-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:5854, AWB - 18 _ 3196

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
20 december 2019
Datum publicatie
14 januari 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:5854
Formele relaties
Zaaknummer
AWB - 18 _ 3196

Inhoudsindicatie

Artikel 15 eerste lid, onderdeel g van de WBR.

Verkrijging van woning niet vrijgesteld omdat geen sprake is van een gezamenlijke verkrijging dus geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 van het BW

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/3196

uitspraak van 20 december 2019

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 12 april 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de door haar bij akte van 21 december 2017 aangegeven en op 10 januari 2018 voldane overdrachtsbelasting van € 4.100 ( [nummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2019 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, bijgestaan door [A] , en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende en de heer [B] (hierna: [B] ) hadden sinds 1978 een affectieve relatie. Zij zijn op enig moment gaan samenwonen en hebben hun onderlinge verhoudingen vastgelegd in een samenlevingsovereenkomst, welke zij op 12 maart 2004 hebben ondertekend. Tijdens de periode van samenwonen is door de heer [B] op 1 maart 2012 het recht van erfpacht op de woning verkregen aan [adres] te [plaats] (hierna: de woning).

2.2.

Belanghebbende en de heer [B] zijn uit elkaar gegaan. Zij hebben ter zake van

beëindiging van hun relatie een convenant gesloten op 15 november 2017. Ter uitvoering

van dit convenant is het recht op erfpacht op de woning toebedeeld aan belanghebbende.

Bij akte van levering van 21 december 2017 verkrijgt belanghebbende het recht van erfpacht

op de woning (hierna: de verkrijging van de woning) tegen een koopprijs van € 205.000.

2.3.

Van de verkrijging van de woning is aangifte gedaan voor de overdrachtsbelasting. Daarbij is een bedrag van € 4.100 aan overdrachtsbelasting betaald, zijnde 2 procent over de koopsom van de onroerende zaak.

2.4.

In geschil is of de verkrijging van de woning is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van artikel 15 eerste lid, onderdeel g van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR).

2.5.

Artikel 15 eerste lid, onderdeel g, van de WBR luidt als volgt:

“1. Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden is van belasting vrijgesteld de verkrijging:

g. Krachtens verdeling van een gemeenschap tussen samenwoners, voor zover de gemeenschap waarin de ene is gerechtigd voor ten minste 40 percent en de andere voor ten hoogste 60 percent, is ontstaan door een gezamenlijke verkrijging en de toedeling geschiedt aan een van de verkrijgers of iemand die als rechtverkrijgende onder algemene titel van een verkrijger in het toegedeelde goed was gerechtigd.”

2.6.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat tussen haar en de heer [B] , de facto, een gemeenschap was ontstaan. Zij hadden gedurende 39 jaar een relatie en hebben tijdens die relatie alles samen gedaan. De woning is op 1 maart 2012 verkregen en betaald uit gezamenlijk vermogen en de woning is door gemaakte afspraken tussen belanghebbende en de heer [B] gaan behoren tot het gezamenlijk vermogen, aldus belanghebbende. Dat de woning op naam van de heer [B] stond doet daar volgens belanghebbende niet aan af. Daarnaast stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de bedoeling van artikel 15 eerste lid onderdeel g van de WBR is, om samenwonenden gelijk te stellen aan gehuwden. Door deze bedoelde gelijkstelling is volgens belanghebbende de vrijstelling van artikel 15 eerste lid, onderdeel g, van de WBR, van toepassing op de verkrijging van de woning.

2.7.

De inspecteur heeft gesteld dat voor de toepassing van artikel 15 eerste lid, onderdeel g van de WBR er sprake moet zijn van een gezamenlijke verkrijging. Deze gezamenlijke verkrijging is er in dit geval volgens de inspecteur niet omdat de heer [B] de woning op 1 maart 2012 voor 100 procent krachtens koop heeft verkregen. Daarnaast stelt de inspecteur zich op het standpunt dat er geen gemeenschap in de zin van de WBR tussen belanghebbende en de heer [B] is ontstaan.

2.8.

De rechtbank overweegt dat volgens de tekst van artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de WBR de verdeling moet plaatsvinden tussen de oorspronkelijke gezamenlijke verkrijgers. Het moet namelijk gaan om de verdeling van een gemeenschap, welke gemeenschap is ontstaan door een gezamenlijke verkrijging. Van een gezamenlijke verkrijging is naar het oordeel van de rechtbank alleen sprake indien partijen op hetzelfde moment door één en dezelfde oorzaak gerechtigd zijn geworden tot de onroerende zaak. Van een gezamenlijke verkrijging is geen sprake als de ene partij eigenaar is van het geheel en de helft daarvan aan de andere partij overdraagt. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de heer [B] op 1 maart 2012, bij akte van levering, de woning in het geheel heeft verkregen, is de rechtbank van oordeel dat van een gezamenlijke verkrijging niet kan worden gesproken. De stelling van belanghebbende dat de woning zou zijn verkregen uit gezamenlijk vermogen en dat de woning door gemaakte afspraken tot het gezamenlijk vermogen is gaan behoren verandert het oordeel van de rechtbank niet.

2.9.

Ten aanzien van het standpunt van belanghebbende, dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om met artikel 15 eerste lid, onderdeel g, van de WBR samenwonenden gelijk te stellen aan gehuwden heeft belanghebbende verwezen naar de volgende overweging uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 1994/95, 24 172, nr. 5, par.6):

“ Voor handhaving van de vrijstelling bestaat naar mijn mening wel aanleiding in situaties waarin, bij beëindiging van een samenwoning, een door de samenwoners gezamenlijk en voor gelijke delen verkregen onroerend goed wordt toegedeeld aan een van de samenwonenden, een situatie die vergelijkbaar is met die waarin in algehele gemeenschap gehuwden zijn komen te verkeren bij echtscheiding. Ik heb daarom in mijn brief van 27 juni jl. toegezegd dat de vrijstelling voor die situatie zal worden gehandhaafd. Hiermee wordt namelijk voorkomen dat samenwoners die gezamenlijk en voor gelijke delen een onroerend goed hebben verkregen slechter af zijn dan in gemeenschap van goederen gehuwden, die immers bij echtscheiding een beroep kunnen doen op artikel 3, onderdeel b, Wet op belastingen van rechtsverkeer. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat de term samenwoners in dit verband zowel ongehuwd als gehuwd samenwonenden omvat. Buiten algehele gemeenschap van goederen gehuwden kunnen dus ook een beroep op de vrijstelling doen, indien zij gezamenlijk en voor gelijke delen verkregen hebben.”

2.10.

In overweging 2.8 heeft de rechtbank reeds overwogen dat in het onderhavige geval, van een gezamenlijke verkrijging van het onroerende goed geen sprake is. Gezien de aangehaalde tekst kan op dezelfde grond als overwogen in 2.8 een verwijzing naar de parlementaire geschiedenis belanghebbende niet baten.

2.11.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat tussen haar en de heer [B] , de facto, een gemeenschap is ontstaan. De rechtbank overweegt dat blijkens artikel 3:166 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) een gemeenschap in de zin van titel 7 van boek 3 van het BW aanwezig is wanneer één of meer goederen toebehoren aan twee of meer deelgenoten gezamenlijk. Met toebehoren wordt bedoeld, een goed verkregen hebben onder algemene of bijzondere titel. Nu vaststaat dat de woning uitsluitend door de man is verkregen en dus uitsluitende aan de man in eigendom toebehoorde, kan met betrekking tot de woning geen gemeenschap in de zin van titel 7 van Boek 3 van het BW hebben bestaan, en derhalve ook geen verkrijging van belanghebbende vanuit de gemeenschap (vgl. HR 10 mei 2018, ECLI:NL:HR:2019:707). Dat mogelijk de facto een gemeenschap is ontstaan kan naar het oordeel van de rechtbank gezien de daarvoor geldende voorwaarden niet leiden tot een gemeenschap in de zin van titel 7 van het BW.

2.12.

Gelet op al het vorenstaande is de vrijstelling van genoemd artikel 15 niet van toepassing. Voor dat geval is niet in geschil dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.

2.13.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 20 december 2019 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken .

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.