Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-03-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:953, BRE - 17 _ 5920

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 06-03-2019, ECLI:NL:RBZWB:2019:953, BRE - 17 _ 5920

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
6 maart 2019
Datum publicatie
19 april 2019
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2019:953
Zaaknummer
BRE - 17 _ 5920
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025], Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025]

Inhoudsindicatie

Art. 30i AWR; art. 133 Wet IB; Bij de afkoop van de lijfrente is terecht (conform de bedoeling van de wetgever) revisierente aan belanghebbende in rekening gebracht.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 17/5920

uitspraak van 6 maart 2019

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 21 juli 2017 op het bezwaar van belanghebbende tegen de revisierente van € 3.765 die aan haar bij beschikking is berekend bij de oplegging van de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2015 ( [aanslagnummer.H56.01] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, [echtgenoot] , echtgenoot van belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft op 3 juni 1994 een lijfrenteproduct afgesloten (hierna: de lijfrente). Daarbij heeft zij eenmalig een bedrag van ƒ 19.053 (€ 7.284) aan premies gestort, welk bedrag ten laste van belanghebbendes belastbare inkomen is gebracht.

2.2.

Op 11 januari 2015 is de lijfrente geëxpireerd. De waarde daarvan in het economische verkeer bedroeg op dat moment € 18.677. Belanghebbende heeft ervoor gekozen om het opgebouwde bedrag ineens uit te laten keren, in plaats van periodieke uitkeringen. De verzekeraar heeft bij de uitkering een bedrag van € 9.791 aan loonheffing ingehouden.

2.3.

In de aangifte IB/PVV over het jaar 2015 heeft belanghebbende de in 2.2 genoemde afkoop van de lijfrente aangegeven. Ter zake daarvan is bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2015 een bedrag van € 3.765 aan revisierente in rekening gebracht.

2.4.

In geschil is of aan belanghebbende terecht revisierente in rekening is gebracht met betrekking tot de afkoop van de lijfrente.

2.5.

Op grond van artikel 30i, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de AWR in samenhang met artikel 3.133, eerste lid en tweede lid, onderdeel d van de Wet inkomstenbelasting 2001 is revisierente verschuldigd bij afkoop van lijfrente.

2.6.

De wetgever heeft in de wetsgeschiedenis met betrekking tot revisierente onder meer het volgende opgemerkt:

“De revisierente vormt een benadering van de rente die door de fiscus is gederfd doordat ten onrechte inkomensuitstel in de vorm van premie-aftrek heeft plaatsgevonden. Het betreft een benadering van de heffingsrente die in rekening zou kunnen worden gebracht indien de mogelijkheid zou bestaan de belastingbedragen betreffende de premie-aftrek na te vorderen die, achteraf beoordeeld, «ten onrechte» heeft plaatsgevonden. In de gevolgde benaderingswijze is de gederfde heffingsrente gemaximeerd op een bedrag ter grootte van 20% van de waarde van de aanspraak.”

(Kamerstukken II, 1988-1989, 21 198, nr. 3, p. 113)

“Bij het in aanmerking nemen van negatieve uitgaven wordt op grond van artikel 30i van de Algemene wet inzake rijksbelastingen tevens revisierente in rekening gebracht. Deze vormt een «rente»vergoeding voor het feit dat de belasting over de premies én het behaalde rendement pas op een (veel) later tijdstip is verschuldigd dan ingeval de lijfrente van begin af aan als een niet gefacilieerd spaarproduct zou zijn behandeld. De revisierente bedraagt, behoudens de mogelijkheid tot tegenbewijs, 20% van de waarde van het recht.

Met dit geheel van negatieve uitgaven en revisierente wordt voorkomen dat een belastingplichtige die een lijfrente waarvoor premie-aftrek is genoten in een later stadium afkoopt, per saldo «beter» af zou zijn dan een belastingplichtige die van begin af aan zijn geld zou hebben belegd in een regulier spaarproduct dat onder het forfaitaire rendement valt.”

(Kamerstukken, 26 728, A, p. 12)

2.7.

Belanghebbende heeft gesteld dat zij niet betwist dat de inspecteur de wettelijke regeling van de revisierente juist heeft toegepast, maar dat deze wetstoepassing in haar geval onbillijk en onrechtvaardig uitpakt.

2.8.

De rechtbank stelt voorop dat de revisierente in rekening wordt gebracht omdat belanghebbende onterecht in het verleden premieaftrek heeft genoten, aangezien, door de wijze waarop de lijfrente is afgewikkeld, niet is voldaan aan de voorwaarden die golden voor die aftrek. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat, indien zij niet tot afkoop zou zijn overgegaan, door haar pas belasting verschuldigd zou zijn geworden in de jaren waarin op grond van de lijfrenteverzekering uitkeringen zouden worden genoten, doet aan de hiervoor vermelde ratio van de revisierenteregeling niet af. De revisierente grijpt niet aan bij het door belanghebbende bedoelde verschil tussen heffing ineens over een afkoopsom en heffing in de loop der tijd over periodieke uitkeringen, maar redresseert (slechts) de omstandigheid dat in het verleden ten onrechte premieaftrek is genoten.

Ook de omstandigheid dat door belanghebbende in economische zin nu geen positief rendement wordt behaald, doet niet af aan het ingevolge de wet verschuldigd zijn van de revisierente.

2.9.

De inspecteur heeft geen discretionaire bevoegdheid om in afwijking van de in 2.5 genoemde wetsbepalingen de revisierente niet of tot een lager bedrag in rekening te brengen. Er is ook geen beleid waar belanghebbende zich op kan beroepen.

2.10.

De rechtbank mag de innerlijke redelijkheid van de wetgeving niet toetsen. Wel dient zij, in het kader van wetsuitleg, te beoordelen of de toepassing van de wet naar de letter in overeenstemming is met de bedoeling van de wetgever. Gelet op de in 2.6 weergegeven wetsgeschiedenis is dat naar het oordeel van de rechtbank in onderhavige zaak het geval.

2.11.

Belanghebbende heeft in haar beroepschrift nog aangevoerd dat de inspecteur te laat uitspraak op bezwaar heeft gedaan en gevraagd om de eventuele benadeling die hierdoor is ontstaan voor rekening van de inspecteur te laten komen. Voor zover belanghebbende daarmee heeft willen verzoeken om vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn, oordeelt de rechtbank als volgt. Belanghebbende heeft op 28 februari 2017 ingestemd met de verlenging van de beslistermijn tot en met 27 mei 2017. De (standaard) redelijke termijn van twee jaar vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot aan de uitspraak van de rechtbank dient daarom met drie maanden te worden verlengd. Aangezien de rechtbank uitspraak heeft gedaan binnen twee jaar en drie maanden na de indiening van het bezwaarschrift (op 6 januari 2017), is de redelijke termijn niet overschreden en heeft belanghebbende geen recht op een schadevergoeding. Belanghebbende heeft evenmin recht op de toekenning van een dwangsom, aangezien zij de inspecteur niet in gebreke heeft gesteld, zoals vereist in artikel 4:17, derde lid, van de Awb.

2.12.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.13.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan op 6 maart 2019 door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A. Riemens, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.