Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1342, AWB - 19 _ 2024
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1342, AWB - 19 _ 2024
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 maart 2020
- Datum publicatie
- 1 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:1342
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2024
Inhoudsindicatie
IB/PVV, oudedagsreserve. Artikel 3.70 en 3.71 van de Wet IB 2001. Artikel 7a van de Algemene Ouderdomswet.
Artikel 3.71 van de wet IB 2001 betekent niet, zoals belanghebbende stelt, dat in het kader van het bepalen van het ondernemingsvermogen uit moet worden gegaan van het eigen vermogen volgens de balans vermeerderd met de oudedagsreserve.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2024 en 19/2025
uitspraak van 20 maart 2020
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De in één geschrift vervatte uitspraken van de inspecteur van 28 maart 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.002, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 69 en de voor hetzelfde jaar opgelegde aanslag inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (Zvw) alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 23 (respectievelijk aanslagnummers [aanslagnummer 1] .H.66.01 en [aanslagnummer 2] .W.66.01.4).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [naam 1] , verbonden aan [bedrijf 2] te [plaats] , en namens de inspecteur [naam 2] en mr. [naam 3]
1 Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is geboren op [datum] 1950. Hij oefent een klus- en montagebedrijf uit, waarin de stand van oudedagsreserve zowel op 31 december 2015 als op 31 december 2016 € 15.173 bedraagt.
Op grond van de stukken en het ter zitting verhandelde staat verder het volgende vast. Aan het einde van het jaar 2016 bedragen de boekwaarde van de activa op de balans in het totaal € 4.072 en de schulden in het totaal € 632. Dit leidt tot een eigen vermogen aan het einde van 2016 van € 3.340. Eind 2015 bedroegen die bedragen van de boekwaarde van de activa € 16.364, de schulden € 934 en het eigen vermogen € 15.430.
Tussen partijen is in geschil of de oudedagsreserve in 2016 terecht verplicht is afgenomen met een bedrag van € 11.733 dat in de winst is opgenomen.
Artikel 3.70 van de Wet IB 2001 luidt als volgt:
“1. De oudedagsreserve neemt af met:
-
een door de belastingplichtige te kiezen bedrag, maar met ten hoogste het bedrag van de premies voor lijfrenten die in het kalenderjaar als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in aanmerking worden genomen;
-
het bedrag waarmee de oudedagsreserve het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar overtreft indien:
1° in het kalenderjaar de onderneming of een gedeelte van de onderneming is
gestaakt.
2° de belastingplichtige bij de aanvang van het kalenderjaar de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt of
3° de belastingplichtige in het kalenderjaar en in het voorafgaande kalenderjaar niet aan het urencriterium voldoet.
2. Het bedrag van de afnemingen wordt in de winst opgenomen.”
Op grond van artikel 3.71 van de Wet IB 2001 wordt onder ondernemingsvermogen voor de bepaling van de oudedagsreserve het volgende verstaan:
“Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder ondernemingsvermogen verstaan de boekwaarde van het vermogen van de onderneming verminderd met het bedrag van de reserves bedoeld in artikel 3.53, met uitzondering van de oudedagsreserve, verminderd met het bedrag van een positieve terugkeerreserve als bedoeld in artikel 3.54a en vermeerderd met het bedrag van een negatieve terugkeerreserve als bedoeld in artikel 3.54a. Daarbij blijven buiten aanmerking de vermogensbestanddelen en reserves waarvan de waardeveranderingen respectievelijk de wijzigingen behoren tot de winst ter zake waarvan een regeling ter voorkoming van dubbele belasting van toepassing is.”
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het eigen vermogen moet worden verhoogd met het bedrag van de oudedagsreserve. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt onjuist is. Het ondernemingsvermogen op grond van artikel 3.71 van de Wet IB 2001 is de boekwaarde van het vermogen van de onderneming, zijnde in dit geval het eigen vermogen op de passiefzijde van de balans en kan worden gelijkgesteld aan de totale activa minus de schulden. Artikel 3.71 van de Wet IB 2001 bepaalt enkel dat bij het bepalen van het ondernemingsvermogen de reserves als bedoeld in artikel 3.53 van de Wet IB 2001, met uitzondering van de oudedagsreserve, op de boekwaarde van het ondernemingsvermogen in mindering moeten worden gebracht en in feite als een schuld worden aangemerkt. Deze wettelijke bepaling betekent echter niet, zoals belanghebbende kennelijk stelt, dat in het kader van het bepalen van het ondernemingsvermogen uit moet worden gegaan van het eigen vermogen volgens de balans vermeerderd met de oudedagsreserve. Op grond van het voorgaande bedraagt het ondernemingsvermogen van belanghebbende aan het einde van 2016 € 3.340, namelijk de boekwaarde van de totale activa eind 2016 van € 4.072 verminderd met de schulden van € 632 (zie 2.2.).
Op grond van artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet bereikt iemand die 65 wordt in het jaar 2015, de pensioengerechtigde leeftijd wanneer hij 65 jaar en 3 maanden is geworden. Nu belanghebbende is geboren op 28 april 1950 (zie 2.1) en 65 jaar is geworden op 28 april 2015, heeft hij bij de aanvang van 2016 de voor hem geldende pensioengerechtigde leeftijd bereikt. In dat geval neemt op grond van artikel 3.70 eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet IB 2001 de oudedagsreserve af met het bedrag waarmee de oudedagsreserve het ondernemingsvermogen bij het einde van het kalenderjaar overtreft. Nu de oudedagsreserve aan het einde van het boekjaar € 15.173 bedraagt (zie 2.1) en het ondernemingsvermogen op dat moment € 3.340 (zie 2.6), is de oudedagsreserve in 2016 terecht verplicht afgenomen met een bedrag van € 11.733 (€ 15.173 - € 3.340) en in de winst opgenomen.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de aanslag IB/PVV 2016 juist is vastgesteld. Nu belanghebbende tegen de aanslag Zvw 2016 geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat de aanslagen IB/PVV en Zvw voor 2016 beide terecht en tot de juiste bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
Belanghebbende heeft tegen de beschikkingen inzake de belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu niet in geschil is dat de belastingrente volgens de wettelijke regels is berekend is die belastingrente eveneens terecht en tot de juiste bedragen in rekening gebracht.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 20 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting maar wordt deze uitspraak gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.