Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1344, AWB - 19 _ 2657
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1344, AWB - 19 _ 2657
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 maart 2020
- Datum publicatie
- 8 september 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:1344
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2657
Inhoudsindicatie
Proceskostenvergoeding bezwaarfase. Integrale proceskostenvergoeding. Besluit proceskosten bestuursrecht.
Het primaire standpunt van belanghebbende dat sprake is van in verregaande mate onzorgvuldig handelen waardoor er recht bestaat op integrale proceskostenvergoeding slaagt niet. De rechtbank volgt wel het subsidiaire standpunt dat een wegingsfactor van 1,5 kan worden toegekend vanwege de ingewikkeldheid van de zaak.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2657
uitspraak van 20 maart 2020
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
Betreft
De beslissing van de inspecteur van 28 mei 2019 op het verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding voor bezwaar.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2020 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze ziet op de beslissing over de kostenvergoeding voor bezwaar.
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 923,76;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is als piloot werkzaam bij [A Ltd] . Deze werkgever is gevestigd in Ierland.
Belanghebbende heeft op 30 augustus 2017 aangifte IB/PVV 2016 gedaan.
Met dagtekening 19 juni 2018 worden door de inspecteur vragen gesteld over de door belanghebbende ingediende aangifte. Op 28 juli 2018 reageert belanghebbende hierop en verstrekt hij informatie welke door de inspecteur op 1 augustus 2018 is ontvangen. Belanghebbende heeft onder meer zijn arbeidsovereenkomst overgelegd, stukken betreffende het IALPA Income Continuance Plan, zijn werkrooster en zijn loonstroken voor het jaar 2016. Ook heeft belanghebbende een ‘P-60-formulier’ overgelegd wat gelijkenissen vertoont met een Nederlandse jaaropgave, maar dan naar Ierse maatstaven.
Met dagtekening 2 augustus 2018 heeft de inspecteur een voornemen tot afwijking van de aangifte gestuurd. Belanghebbende heeft daarop gereageerd met een mail van 29 augustus 2018. In deze mail schrijft belanghebbende onder andere: “Wat u mijn inziens vergeten bent is de door mij betaalde pensioenpremie in mindering te brengen, zijnde € 10.277,35 volgens bijgevoegde laatste loonstrook 2016”. In de bijgevoegde loonstrook waar belanghebbende naar verwijst staat in de kolom “Deductions” vermeld: ‘Pilot Pension: € 10.277,35’. Daarnaast schrijft belanghebbende dat de inspecteur bij iedere loonstrook de post ‘Hourly rate’ steeds ten onrechte bij het inkomen heeft geteld.
Bij brief met dagtekening 11 september 2018 reageert de inspecteur op de mail van belanghebbende van 29 augustus 2018. De inspecteur erkent dat hij ten onrechte de post ‘Hourly rate’ steeds bij het inkomen heeft geteld en stelt het inkomen nader vast op € 97.189,68. De in Ierland betaalde pensioenpremies van € 10.277,35 zijn volgens de inspecteur niet aftrekbaar.
Met dagtekening 28 september 2018 wordt de definitieve aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld. In afwijking van de aangifte is geen aftrek van in Ierland betaalde pensioenpremies van € 10.277,35 verleend.
Belanghebbende heeft op 7 november 2018 bezwaar gemaakt tegen de aangifte IB/PVV 2016 en tevens verzocht om een kostenvergoeding.
Bij de uitspraak op bezwaar van 3 mei 2019 is tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende en is het fiscale loon verlaagd met de in Ierland betaalde pensioenpremies van (afgerond) € 10.278. Daarnaast is aan belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend van € 249 voor het indienen van het bezwaarschrift.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding dan hem in de bezwaarfase is toegekend.
Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat hij recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding van € 4.086,44 (€ 3.586,44 voor de bezwaarfase en € 500 voor de beroepsfase). Subsidiair verzoekt belanghebbende om een forfaitaire vergoeding conform het besluit proceskosten bestuursrecht, waarbij een factor 1,5 wordt gehanteerd vanwege de ingewikkeldheid van de zaak. Bij beide standpunten vraagt belanghebbende een vergoeding voor de reis-en verblijfkosten, de verletkosten en een vergoeding van het griffierecht.
Ter onderbouwing van het subsidiaire standpunt voert belanghebbende aan dat hij alle vragen van de inspecteur naar behoren heeft beantwoord en dat er desondanks is afgeweken van zijn aangifte. Hierdoor was het voor hem noodzakelijk om bezwaar te maken. Daarnaast stelt hij zich op het standpunt dat de inspecteur in verregaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. De inspecteur heeft in de aanslagregelende fase ten onrechte bij iedere loonstrook de post ‘Hourly rate’ bij het inkomen geteld. Bovendien had de inspecteur nader moeten onderzoeken of de in Ierland betaalde pensioenpremies aftrekbaar waren. Het door belanghebbende overgelegde ‘P-60-formulier’ (zie 2.3) had volgens hem al aanleiding moeten zijn voor de inspecteur om de aftrekbaarheid van de pensioenpremies nader te onderzoeken. Daarin staat namelijk vermeld in de eerste kolom onder nummer 3: `Pay in respect of this period of employment (i.e. gross pay less any superannuation contributions allowable for income tax purposes), including taxable illness Benefit if any. Use this figure in PAYE Anytime.’. Ook de mail van 29 augustus 2018 (zie 2.4) waarin belanghebbende stelt dat hij recht heeft op aftrek van de pensioenpremies zou aanleiding moeten zijn geweest tot nader onderzoek van de inspecteur, aldus belanghebbende.
De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de proceskostenvergoeding die is toegekend bij de uitspraak op bezwaar juist is. Van in verregaande mate onzorgvuldig handelen is volgens hem geen sprake. Daarnaast voert hij aan dat de bezwaarfase gekenmerkt wordt doordat onjuistheden bij het vaststellen van de aanslag kunnen worden hersteld, wat in dit geval ook is gebeurd. Voor toekenning van factor 1,5 vanwege het gewicht van de zaak ziet de inspecteur geen aanleiding. De zaak is bij de uitspraak op bezwaar volgens hem terecht aangemerkt als gemiddeld.
De rechtbank overweegt dat voor toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) grond is, indien het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden.1 Deze regel sluit niet uit dat ook in andere gevallen – bijvoorbeeld indien het bestuursorgaan in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld – aanleiding kan bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit.2
De rechtbank stelt voorop dat uit de gedingstukken en hetgeen belanghebbende naar voren heeft gebracht een zekere mate van onzorgvuldig handelen van de inspecteur valt op te maken. De handelswijze van de inspecteur is echter naar het oordeel van de rechtbank niet in zo vergaande mate onzorgvuldig dat dit kan leiden tot de toekenning van integrale proceskostenvergoeding. Het primaire standpunt van belanghebbende wordt daarom verworpen.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van belanghebbende, dat er een factor 1,5 moet worden toegekend vanwege het gewicht van de zaak, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank dient, zelfstandig, op grond van een eigen waardering, te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt.3 Een zaak heeft in beginsel de factor ‘gemiddeld’. De rechtbank ziet in hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd reden om hiervan af te wijken. Daarbij acht de rechtbank van belang dat in bezwaar een beoordeling moest plaatsvinden van een buitenlandse pensioenregeling die kennelijk niet eerder is onderzocht en waarbij internationale aspecten een rol spelen. De rechtbank acht dan met belanghebbende een wegingsfactor van 1,5 gezien de ingewikkeldheid van deze zaak op zijn plaats.
Nu bij de uitspraak op bezwaar is uitgegaan van wegingsfactor 1 is het beroep gegrond. Op grond van het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast te stellen op € 916,50 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift met een waarde van € 261 met wegingsfactor 1,5 voor het bezwaar en 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde van € 525, en wegingsfactor 1 voor het beroep).
Belanghebbende vraagt tevens een vergoeding voor de reis-en verblijfkosten, de verletkosten en een vergoeding van het griffierecht. Belanghebbende heeft niet gesteld hoeveel de verblijf- en verletkosten bedragen. Nu daarvoor in het Besluit proceskosten bestuursrecht slechts maximaal te vergoeden bedragen zijn vastgesteld en geen forfaitair te vergoeden bedragen zijn vastgesteld komen die kosten niet voor vergoeding in aanmerking. Voor de reiskosten voor het bijwonen van de zitting wordt de vergoeding bepaald naar een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse4 ofwel voor een retour Westerhoven Eindhoven tot een bedrag van € 7,26. De totaal te vergoeden proceskosten bedragen daarmee € 923,76 (is € 916,50 plus € 7,26). In bezwaar is reeds een kostenvergoeding tot een bedrag van € 249 toegekend en indien dit al is uitbetaald, komt dit bedrag in mindering op de te vergoeden proceskosten. Nu het beroep gegrond is verklaard, dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 20 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting maar wordt deze uitspraak gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.