Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1400, AWB - 16 _ 1170 tot en met 16_1174

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1400, AWB - 16 _ 1170 tot en met 16_1174

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
5 maart 2020
Datum publicatie
22 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:1400
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1170 tot en met 16_1174

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting; Eisen behoorlijke rechtspleging; Pleitbaar standpunt vergrijpboete; Aanhouden verzoek immateriëleschadevergoeding.

De inspecteur meent dat diverse transacties van belanghebbende (in-en verkoop van exclusieve auto’s) onderdeel waren van een btw-fraudeketen en legt onder meer daarvoor naheffingsaanslagen OB met vergrijpboetes op.

De rechtbank verbindt geen zelfstandige gevolgen aan de rommelige wijze van procederen. Waar het echter de wijze van verwijzen naar stukken betreft, komt dit in voorkomende gevallen wel voor risico van de inspecteur. De rechtbank ziet het namelijk niet als haar taak om zelf onderzoek te doen (i) of nog andere, dan de gestelde, feiten uit de ingebrachte stukken blijken, (ii) om niet-gestelde feiten of gevolgtrekkingen te reconstrueren uit het geheel van ingebrachte stukken, of (iii) om bewijs voor (wel) gestelde maar betwiste feiten te gaan zoeken in het procesdossier indien een voldoende concrete verwijzing door de inspecteur naar een stuk ontbreekt.

De rechtbank acht de inspecteur met wat hij heeft gesteld en met de stukken waarnaar hij wel heeft verwezen, voor het merendeel van de transacties niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat belanghebbende ‘had moeten weten’ dat zij deelnam aan een transactie die onderdeel was van een btw-fraude.

Bij de gevallen waarin de inspecteur wel aan de bewijslast heeft voldaan voor de belastingheffing, wordt de vergrijpboete vernietigd, omdat sprake is van een pleitbaar standpunt. Bij een vergrijpboete als hier gaat het er niet om of belanghebbende wist of had moeten weten van de btw-fraude. Het verwijt dat aan belanghebbende wordt gemaakt is het in aftrek brengen van voorbelasting hoewel belanghebbende wist of had moeten weten van btw-fraude in de keten. Die gedraging was echter ten tijde van het doen van de aangiften nog pleitbaar, gelet op de prejudiciële vragen van de Hoge Raad aan het Hof van Justitie die hebben geleid tot het zogenoemde Italmoda-arrest.

Op het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt pas beslist nadat de Minister voor Rechtsbescherming verweer heeft kunnen voeren, omdat het verzoek mogelijk kan leiden tot veroordeling van de Minister tot betaling van een hoger bedrag aan schadevergoeding dan € 5.000.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 16/1170 tot en met 16/1174

Uitspraak van 5 maart 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur,

en

de Minister voor Rechtsbescherming.

1 Het procesverloop

1.1.

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

- de naheffingsaanslag omzetbelasting van 30 juni 2014 over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 en de beschikking heffingsrente;

- de naheffingsaanslagen omzetbelasting van 25 oktober 2014 over de tijdvakken 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009, 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010,1 januari 2011 tot en met 31 december 2011 en 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, de beschikkingen heffings- respectievelijk belastingrente en boetebeschikkingen;

- de bezwaarschriften van 1 juli 2014 (ontvangst 7 juli 2014) en 30 oktober 2014 (ontvangst 4 november 2014) met motivering (24 december 2014) en nadere motivering (29 september 2015);

- de ingebrekestelling van 8 februari 2016;

- het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig beslissen van 24 februari 2016;

- de motivering van de uitspraken op bezwaar van 3 maart 2016;

- de brieven van de inspecteur van 14, 15 en 16 maart 2016;

- de uitspraken op bezwaar van 17 en 18 maart 2016;

- het beroepschrift van 13 april 2016 gericht tegen de uitspraken op bezwaar;

- de brief van 18 april 2016 van de rechtbank aan de inspecteur met het verzoek een verweerschrift in te dienen;

- de reactie van belanghebbende van 14 september 2016 op het uitblijven van een verweerschrift;

- de reactie van de inspecteur van 3 november 2016;

- de brief van de inspecteur van 1 mei 2017 betreffende het ontbreken van een verweerschrift;

- het verweerschrift van de inspecteur van 11 augustus 2017;

- het verzoek om geheimhouding (artikel 8:29 Awb) van de inspecteur van 30 augustus 2017 en een aanvulling op 31 augustus 2017;

- de reactie van 23 maart 2018 van belanghebbende op het verzoek om geheimhouding;

- de beslissing van de geheimhoudingskamer van de rechtbank van 28 november 2018;

- de brief van 20 december 2018 van de inspecteur waarin hij voldoet aan de beslissing van de geheimhoudingskamer;

- de brief van 22 januari 2019 van de inspecteur;

- de vooraankondiging van de zitting van 14 februari 2019;

- de brief van belanghebbende van 28 februari 2019 betreffende het karakter van de zitting;

- de brief van de rechtbank van 18 april 2019 betreffende het karakter van de zitting;

- het tiendagenstuk van belanghebbende van 29 april 2019;

- de brief van de rechtbank aan partijen van 6 mei 2019 met onderwerpen die op de zitting besproken kunnen worden en vragen aan de inspecteur;

- de brief van de inspecteur van 7 mei 2019 met antwoord op de vragen van de rechtbank.

1.2.

De rechtbank heeft de zaak op 10 mei 2019 op zitting behandeld. Voor een overzicht van de personen die op de zitting zijn verschenen en voor een overzicht van wat op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is op 24 mei 2019 aan partijen verzonden.

1.3.

Het verdere procesverloop blijkt uit de volgende stukken:

- de brief van de rechtbank van 24 mei 2019 met procesbeslissingen;

- de brief van de inspecteur van 4 juni 2019 (volgen informele weg);

- de brief van de rechtbank van 12 juni 2019 (uitvoering geven aan informele weg);

- de brief van de inspecteur van 11 juli 2019 (stand van zaken);

- de brieven van belanghebbende van 5 september 2019 en 9 oktober 2019;

- de brief van de inspecteur van 8 oktober 2019;

- de brief van belanghebbende van 8 november 2019;

- de sluiting van het onderzoek op 9 december 2019.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

De bedrijfsactiviteiten van belanghebbende bestaan voornamelijk uit de in- en verkoop van jonge gebruikte exclusieve auto’s van merken zoals BMW, Mercedes en Porsche. Belanghebbende verkoopt aan particulieren en aan andere garagebedrijven. Belanghebbende is actief op de Nederlandse en Duitse automarkt. De activiteiten worden verricht door [persoon 1] (hierna: [persoon 1] ), tevens de directeur en (middellijk) enig aandeelhouder van belanghebbende.

2.2.

Op 18 februari 2011 is bij belanghebbende een onderzoek voor de omzetbelasting over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012 gestart en in december 2013 afgerond. Het controlerapport is op 15 september 2014 opgemaakt. Naar aanleiding van de bevindingen tijdens het onderzoek heeft de inspecteur voor een groot deel van de hierna in 2.3 te noemen correcties geconcludeerd dat de transacties van belanghebbende onderdeel waren van een btw-fraudeketen. Vervolgens zijn over de jaren 2008 tot en met 2012 naheffingsaanslagen omzetbelasting, beschikkingen heffings-/belastingrente en boetebeschikkingen opgelegd. De kennisgeving voor de boeten is op 14 juli 2014 aan belanghebbende gestuurd.

2.3.

Bij uitspraken op bezwaar zijn een deel van de naheffingsaanslagen en boeten verminderd. Verder heeft de inspecteur gedurende de beroepsfase enige nadere standpunten ingenomen ten gunste van belanghebbende. Voor een overzicht van de correcties, belastingbedragen en boeten voor zover die zijn gehandhaafd voorafgaand aan de zitting,1 verwijst de rechtbank naar het overzicht in de bijlage bij deze uitspraak.

3 Geschil

3.1.

In geschil zijn de naheffingsaanslagen omzetbelasting 2008 tot en met 2012, beschikkingen heffings-/belastingrente en boetebeschikkingen.

3.2.

Voor de standpunten van partijen en hun conclusies verwijst de rechtbank naar de stukken die partijen hebben ingediend en naar het proces-verbaal van de zitting.

4 Beoordeling van het geschil

5 Schadevergoeding

6 Proceskosten

7 Beslissing