Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1459, BRE - 19/3530 verzet
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1459, BRE - 19/3530 verzet
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 maart 2020
- Datum publicatie
- 21 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:1459
- Zaaknummer
- BRE - 19/3530 verzet
Inhoudsindicatie
Paspoortsignalering
Verzet. Voor zover de ontvanger handelt in het kader van de Invorderingswet heeft de rechtbank zich terecht relatief bevoegd maar absoluut onbevoegd verklaard. Het verzet is ongegrond. De rechtbank stuurt het beroepschrift door naar Rechtbank Den Haag voor een mogelijke toetsing aan de hand van het toetsingskader van de Paspoortwet.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/3530
uitspraak van 27 maart 2020
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzet van:
[belanghebbende] , wonende te [plaats], [Land],
belanghebbende,
tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Awb gedane uitspraak van de rechtbank, van 24 oktober 2019, verzonden op 5 november 2019.
1 Behandeling van het verzet
Bij genoemde uitspraak van deze rechtbank, heeft de rechtbank zich in de zaak van belanghebbende (met bovengenoemd zaaknummer) met toepassing van artikel 8:54 van de Awb onbevoegd verklaard.
Belanghebbende heeft digitaal op 16 december 2020 verzet aangetekend tegen de in 1.1 genoemde uitspraak.
Bij brief van 27 februari 2020, door de rechtbank ontvangen op 2 maart 2020, heeft belanghebbende aanvullende stukken ingediend.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld over het verzet te worden gehoord.
Aldaar is verschenen en gehoord, gemachtigde van belanghebbende, mr. drs. A.C.M. Brom MA LLM, verbonden aan Brom Fiscaal & Juridisch Adviesbureau te Eersel. De ontvanger is hierbij tevens uitgenodigd. De brief waarbij hij is uitgenodigd is op 29 januari 2020 op het postadres van de ontvanger in ontvangst genomen. De ontvanger is niet verschenen.
2 Feiten en de gronden van het verzet
De ontvanger heeft, aan het Agentschap basisadministratie Persoonsgegevens en Reisdocumenten, een verzoek gedaan tot actieve paspoortsignalering van belanghebbende in verband met een belastingschuld. Naar aanleiding van dat verzoek zijn de personalia van belanghebbende vanaf 29 augustus 2017 op grond van artikel 22, onderdeel a, van de Paspoortwet opgenomen in het Register paspoortsignaleringen.
Bij brief van 22 november 2018 heeft belanghebbende aan de ontvanger
verzocht de paspoortsignalering te verwijderen. De ontvanger heeft het verzoek tot opheffing van de paspoortsignalering afgewezen. Belanghebbende is hiertegen in bezwaar gekomen. Dit bezwaar is door de ontvanger niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende is tegen deze beslissing in beroep gekomen bij deze rechtbank.
Bij de in verzet bestreden uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van de rechtbank, heeft de rechtbank zich relatief bevoegd maar absoluut onbevoegd verklaard, omdat de ontvanger zijn beslissing om het verzoek tot opheffing van de paspoortsignalering af te wijzen heeft gedaan in het kader van de invordering van belastingschulden. De rechtbank overwoog dat ook voor zover die beslissingen als zodanig niet expliciet worden benoemd in de Invorderingswet 1990, ze wel behoren tot dat ‘wetgevingscomplex’ en daarover is de (fiscale) bestuursrechter niet bevoegd te oordelen.
De gronden waarop belanghebbende haar verzet baseert staan vermeld in het verzetschrift. In verzet speelt nadrukkelijk de vraag of de ontvanger met de weigering van het verzoek van belanghebbende al dan niet handelde in het kader van de Invorderingswet dan wel de Paspoortwet.
3 Beoordeling van het verzet
In de in verzet bestreden uitspraak heeft de rechtbank zich relatief bevoegd verklaard gezien de woonplaats van belanghebbende en de zetel van het bestuursorgaan zijnde de ontvanger. Voor zover de ontvanger handelt in het kader van de Invorderingswet ten behoeve van de inning van belanghebbendes belastingschulden en een beoordeling van de (fiscale) bestuursrechter in dat kader is gevraagd, dient de rechtbank eerst te beoordelen of die wel relatief bevoegd is. Belanghebbende heeft het beroepschrift gericht aan de rechtbank Zeeland-West-Brabant cluster Bestuursrecht. Voor zover de toepassing van de Invorderingswet ter beoordeling staat van de (fiscale) bestuursrechter zijn van belang de woonplaats van belanghebbende en de plaats van de zetel van het bestuursorgaan. Aangezien de woonplaats van belanghebbende buiten Nederland is gelegen hebben op grond van artikel 11 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht de landelijke directeuren hun zetel op het kantoor van Belastingdienst/Belastingen te Heerlen. Op grond van de artikelen 3 en 5 in verbinding met artikel 11 van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 is deze directeur onder meer ontvanger in de zin van de Invorderingswet. Nu Heerlen is gelegen binnen het ressort van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de (fiscale) bestuursrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant zich terecht relatief bevoegd verklaard.
In de in verzet bestreden uitspraak is naar het oordeel van de rechtbank tevens terecht geoordeeld dat de (fiscale) bestuursrechter, behoudens voor bepaalde besluiten, onbevoegd is te oordelen over beslissingen op grond van de Invorderingswet. Ingevolge artikel 8:5 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrecht zijn besluiten genomen op grond van de Invorderingswet 1990 van beroep uitgesloten, met uitzondering van de artikelen 30, 49 en 62a van de Invorderingswet 1990. Het verzoek van belanghebbende ziet niet op beslissingen op basis van voornoemde artikelen. In zoverre heeft de rechtbank zich, als fiscale bestuursrechter, terecht onbevoegd verklaard.
De rechtbank is tevens van oordeel dat over de in 3.1 en 3.2 genoemde beslissing in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. Het verzet van belanghebbende is daarom ongegrond.
Belanghebbende is echter nadrukkelijk van mening dat de ontvanger te dezen niet handelt uit hoofde van de Invorderingswet maar dat hij in het kader van de Paspoortwet, met name hoofdstuk III daarvan, handelt en dat het beroep daarom, in weerwil van de aanvankelijke adressering, moet worden doorgezonden naar de rechtbank in Den Haag.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wenst belanghebbende een toetsing van het handelen van de ontvanger aan de hand van het toetsingskader zoals dat geldt bij de toepassing van de Paspoortwet. Voor die toets is volgens belanghebbende niet de bestuursrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant relatief bevoegd maar de bestuursrechter van de rechtbank Den Haag. Over deze vraag oordeelt echter niet de rechtbank Zeeland-West-Brabant in het onderhavige verzet maar oordeelt de rechtbank Den Haag. Nu niet is gebleken dat belanghebbende tevens een beroepschrift bij laatst genoemde rechtbank heeft ingediend zal deze rechtbank voldoen aan belanghebbendes verzoek en het onderhavige beroepschrift in afschrift doorsturen naar de rechtbank Den Haag om het in behandeling te nemen. Deze uitspraak dient mede als mededeling aan partijen dat het beroepschrift is doorgezonden.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank zich inzake het beroep van belanghebbende bij de in verzet bestreden uitspraak van de rechtbank terecht onbevoegd heeft verklaard. Het verzet moet daarom ongegrond worden verklaard. Dat de rechtbank het beroepschrift van belanghebbende vanwege het in 3.5 overwogene doorstuurt naar de rechtbank Den Haag maakt niet dat het beroep om die reden gegrond is.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.