Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1475, BRE 18/7553
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1475, BRE 18/7553
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 27 maart 2020
- Datum publicatie
- 21 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:1475
- Zaaknummer
- BRE 18/7553
Inhoudsindicatie
Artikel 3.81 IB 2001 en artikel 10 LB 1964
Kwalificeert de schadevergoeding uit hoofde van vaststellingsovereenkomst bij beëindiging arbeidsovereenkomst als loon uit dienstbetrekking? Naar het oordeel van de rechtbank slaagt belanghebbende niet in haar bewijslast dat van loon geen sprake is. De aanleiding van de ontvangst van de vergoeding is te vinden in het psychisch leed dat is veroorzaakt in verband met de beëindiging van het dienstverband en een dergelijke vergoeding behoort tot het loon. Dat de vergoeding pas na beëindiging van de dienstbetrekking is overeengekomen maakt dit niet anders.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/7553
uitspraak van 27 maart 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 30 oktober 2018 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (de navorderingsaanslag 2016) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.920 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.67.01) alsmede de gelijktijdig bij die aanslag vastgestelde beschikking belastingrente.
Zitting
Met instemming van beide partijen is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is van 15 april 2013 tot en met 31 augustus 2015 in dienst geweest van [A]. Belanghebbende is van 1 december 2014 tot en met 31 augustus 2015 op uitzendbasis werkzaam geweest bij [B]. De arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en [A] is op 31 augustus 2015 van rechtswege geëindigd.
Naar aanleiding van procedures die belanghebbende tegen [A] en [B] is gestart bij het College voor de Rechten van de Mens (de procedures), is op 8 februari 2016 een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen [A], [B] en belanghebbende (de vaststellingsovereenkomst). Daarin staat dat belanghebbende stelt dat zij rondom de beëindiging van haar dienstbetrekking onheus is behandeld en daardoor schade heeft geleden, en dat partijen hun geschil hieromtrent willen beëindigen. Uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst heeft belanghebbende onder meer een schadevergoeding ontvangen van € 30.000 bruto (de vergoeding). Deze vergoeding is door [A] betaald onder inhouding van loonheffing.
De inspecteur heeft met dagtekening 17 februari 2018 aan belanghebbende de navorderingsaanslag 2016 opgelegd, waarbij de ontvangen schadevergoeding tot het belastbaar inkomen uit werk en woning is gerekend. Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar waarbij de inspecteur de bezwaren tegen de navorderingsaanslag 2016 en de beschikking belastingrente ongegrond heeft verklaard.
In geschil is of de uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst ontvangen schadevergoeding aangemerkt moet worden als belast loon.
Op grond van artikel 3.81 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt onder loon verstaan hetgeen daaronder moet worden verstaan overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB) bepaalt dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking. Dit is slechts anders als de vergoeding geen of onvoldoende verband houdt met de dienstbetrekking. Daarvoor is niet onderscheidend of sprake is van een materiële of immateriële schadevergoeding (zie Hoge Raad 26 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5364). De bewijslast om de feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die het oordeel kunnen dragen dat het voordeel niet tot het loon behoort, rust op belanghebbende (vergelijk Hoge Raad 21 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5136, r.o. 3.1 en Hoge Raad 26 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5364, r.o. 3.3).
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet slaagt in deze bewijslast. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van haar stellingen niets anders dan de vaststellingsovereenkomst overgelegd. Uit deze overeenkomst volgt dat partijen overeen zijn gekomen dat de schadevergoeding betaald wordt ter beëindiging van hun geschil omtrent de behandeling van belanghebbende bij de beëindiging van haar diensttrekking. Naar het oordeel van de rechtbank is de aanleiding voor de ontvangst van de vergoeding dan te vinden in het psychisch leed dat is veroorzaakt in verband met de beëindiging van het dienstverband van belanghebbende met [A] (vergelijk Hoge Raad 20 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3310). De stelling van belanghebbende dat sprake is van een immateriële schadevergoeding in verband met zwangerschapsdiscriminatie, die ook was verkregen indien geen sprake was van een dienstbetrekking, is in het licht van de tekst van de vaststellingsovereenkomst niet te volgen. Aanvullende stukken of informatie ter onderbouwing van deze stelling zijn niet overgelegd. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat zij geen materiële schade heeft geleden leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dat niet uitsluit dat de verkregen vergoeding verband houdt met haar dienstbetrekking.
Ook het feit dat de vergoeding is overeengekomen nadat de dienstbetrekking van belanghebbende al was geëindigd, kan niet tot het oordeel leiden dat er geen dan wel onvoldoende verband is met die dienstbetrekking. Dat pas later een vergoeding wordt overeengekomen, maakt niet dat daarmee geen of onvoldoende verband met de dienstbetrekking moet worden aangenomen. Op basis van de tekst van de vaststellingsovereenkomst is de aanleiding voor de vergoeding juist gelegen in de wijze van beëindiging van de dienstbetrekking van belanghebbende. De verdere stelling van belanghebbende dat de volledige vergoeding verband houdt met de weigering van een nieuw contract omdat zij zwanger was, wordt niet ondersteund door de inhoud van de vaststellingsovereenkomst. Een nadere onderbouwing van deze stellingen ontbreekt.
Tot slot is de jurisprudentie waar belanghebbende naar verwijst niet van toepassing. Die jurisprudentie betreft vergoedingen die worden betaald naar aanleiding van een ongeval waarvoor de werkgever aansprakelijk wordt gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijke situatie hier geen sprake. Verder kan de stelling van belanghebbende dat het voordeel naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel wordt ervaren haar niet baten, aangezien dit criterium sinds 2011 niet langer voorkomt in de Wet LB in verband met de invoering van de werkkostenregeling. Ook het daarbij horende overgangsrecht is vanaf 1 januari 2015 vervallen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet aannemelijk is dat de vergoeding geen of onvoldoende verband houdt met de dienstbetrekking. De vergoeding dient dus als belast loon te worden aangemerkt.
Tegen de beslissing van de inspecteur ten aanzien van de belastingrente zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. Omdat de navorderingsaanslag 2016 verder in stand blijft, is er geen aanleiding om te oordelen dat de beschikking belastingrente op een te hoog bedrag is vastgesteld.
De beroepen zijn ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.
Deze uitspraak is op 27 maart 2020 gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van drs. L. Mattijssen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
(De griffier is verhinderd (Was getekend
deze uitspraak te ondertekenen) mr. S.A.J. Bastiaansen)
drs. L. Mattijssen mr. S.A.J. Bastiaansen
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.