Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1498, BRE - 18 _ 8382

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-03-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:1498, BRE - 18 _ 8382

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
26 maart 2020
Datum publicatie
21 april 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:1498
Zaaknummer
BRE - 18 _ 8382
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 3.20, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67e

Inhoudsindicatie

Artikel 3.20 van de Wet IB 2001 en artikel 67e van de AWR

Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de auto nagenoeg uitsluitend geschikt is voor goederenvervoer. Belanghebbende heeft evenmin overtuigend aangetoond dat de auto op jaarbasis voor minder dan 500 kilometer privé is gereden. De aanslag is terecht opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is de boete terecht opgelegd en is passend en geboden.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 18/8382 tot en met 18/8385

uitspraak van 26 maart 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 27 november 2018 op de bezwaren van

belanghebbende tegen de aan hem voor de jaren 2015 en 2016 opgelegde (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen

(hierna: IB/PVV) en (navorderings)aanslagen Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), alsmede de boetebeschikking voor het jaar 2015 (aanslagnummers [aanslagnummer].H.57.01/W.57.01 en [aanslagnummer].H.66.01/W.66.01.4).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020 te Tilburg.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, zijn gemachtigde

F.T.B. van Gool AA RB, verbonden aan FvG accountancy & belastingadvies te Veghel,

en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2].

1 Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende exploiteert, in de vorm van een eenmanszaak, een stratenmakers- bedrijf. Belanghebbende heeft geen personeel.

2.2.

Tot 31 maart 2015 had belanghebbende een bedrijfsauto waarvoor een ‘Verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto’ was ingediend. Per 31 maart 2015 heeft belanghebbende een nieuwe bedrijfsauto, een bestelauto van het merk Citroën, type Jumper met kenteken [kenteken] (hierna: de auto). De cataloguswaarde van de auto is € 50.643 inclusief bpm en btw. De afmetingen van de auto zijn: lengte 5,40 meter, breedte 2,50 meter, hoogte 2,62 meter. De laadruimte van de auto is afgetimmerd en voorzien van stellingen. Naast de bestuurdersstoel zijn twee bijrijdersstoelen aanwezig. De auto wordt voornamelijk door belanghebbende gebruikt en incidenteel door uitzendkrachten of door andere ondernemers die door belanghebbende worden ingehuurd.

2.3.

De inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van (onder meer) de aangiften IB/PVV over de jaren 2013 tot en met 2016. Aan belanghebbende zijn, naar aanleiding van het boekenonderzoek, navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd over het jaar 2015, alsmede een boete. Daarnaast zijn aanslagen IB/PVV en Zvw 2016 opgelegd waarbij de bijtelling voor privégebruik met betrekking tot de auto is gecorrigeerd.

2.4.

Belanghebbende heeft over de periode 1 juli 2015 tot en met 24 december 2015 een vereenvoudigde rittenregistratie overgelegd.

2.5.

Op 23 januari 2017 is voor de auto een ‘Verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto’ ingediend. Belanghebbende beschikt in privé over een auto van het merk BMW (hierna: een BMW).

2.6.

De bezwaren van belanghebbende tegen de (navorderings)aanslagen zijn ongegrond verklaard met uitzondering van het bezwaar tegen de boete. De inspecteur heeft de boete verminderd van 50% naar 12,5%, ofwel € 396.

2.7.

Tussen partijen is in geschil of terecht een bijtelling heeft plaatsgevonden vanwege privégebruik van de auto. Meer specifiek is in geschil of de auto door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen, en zo niet of belanghebbende heeft doen blijken dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer per jaar voor privédoeleinden is gebruikt. Tevens is in geschil of terecht een boete is opgelegd.

Wettelijk kader

2.8.

Artikel 3.20 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt, voor zover hier van belang, als volgt (wettekst 2015 en 2016):

1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking staat, wordt op jaarbasis ten minste:

a. 25% van de waarde van de auto als onttrekking in aanmerking genomen indien de auto niet meer dan 15 jaar geleden voor het eerst in gebruik is genomen;

(…)

De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te staan tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.

2. (…)

3. Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt de onttrekking gesteld op nihil.

4. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt onder auto verstaan een personenauto of bestelauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992, met uitzondering van de bestelauto die door aard of inrichting uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen.

Beoordeling van het geschil

2.9.

Belanghebbende heeft primair gesteld dat de auto door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen. Belanghebbende voert daartoe aan dat de auto zeer vies en stoffig is, door de werkzaamheden van belanghebbende als stratenmaker, waardoor de auto niet geschikt is voor privégebruik. Ter motivering van dit standpunt heeft belanghebbende verwezen naar een aantal door hem overgelegde foto’s van de auto. Verder heeft belanghebbende aangevoerd dat de auto – vanwege de afmetingen daarvan – niet past in sommige parkeergarages en parkeervakken.

Verder heeft belanghebbende gesteld dat naarmate een bestelauto groter is of specifiek is aangepast naar de aard van de onderneming, het belang van een bijrijdersstoel minder groot wordt (vergelijk het schrijven van het Ministerie van Financiën van 4 mei 2017 naar aanleiding van een WOB-verzoek inzake inrichtingseisen bestelauto, met kenmerk 2017-0000085739). In dit verband heeft belanghebbende tot slot verwezen naar een uitspraak van Gerechtshof Arnhem van 13 december 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BU9130.

2.10.

Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een auto die door aard of inrichting (nagenoeg) uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen als bedoeld in het vierde lid van artikel 3.20 van de Wet IB 2001. De rechtbank heeft voor dit oordeel het volgende in aanmerking genomen.

2.11.

Bestelauto’s als de onderhavige zijn in het algemeen naar hun aard geschikt voor zowel goederen- als personen- en privévervoer. De afmetingen van de auto zijn niet zodanig bijzonder dat dat in dit geval anders is. Uit de foto’s en de toelichting daarop volgt voorts niet dat het interieur van de auto zodanig vervuild (of anderszins ongeschikt) is dat de auto niet of niet meer geschikt blijkt te zijn voor het vervoer van personen. Ook als de foto’s in de winter zouden zijn gemaakt, dan nog zou dat de rechtbank niet tot een ander oordeel brengen, nu het met name lijkt te gaan om vervuiling met zand/grond. Daar komt bij dat de auto beschikt over bijrijdersstoelen naast de bestuurderszitplaats. Uit de verklaring van gemachtigde ter zitting volgt dat belanghebbende zelfstandig in staat is om materialen en gereedschappen in- en uit- de auto/aanhanger te tillen. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat de bijrijdersstoelen niet in functie staan van de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden. De aard van de werkzaamheden brengt in het algemeen immers niet mee dat in de auto plaats nodig is voor een bijrijder. De aard en inrichting van de auto sluit privévervoer naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet (nagenoeg) uit.

2.12.

Belanghebbende heeft nog gewezen op een uitspraak van Hof Arnhem van 13 december 2011, waarin dat Hof oordeelde dat ondanks de aanwezigheid van een bijrijdersstoel de bestelauto (nagenoeg) uitsluitend geschikt blijkt te zijn voor vervoer van goederen, omdat de laadruimte en de stoelen door het gebruik vies en stoffig zijn en de bijrijder moet assisteren bij het laden en lossen. Naar het oordeel van de rechtbank is het door het Hof Arnhem berechte geval niet vergelijkbaar met dat van belanghebbende. Zoals hiervoor is overwogen is geen sprake van een situatie waarin de aard van belanghebbendes werkzaamheden in het algemeen meebrengt dat in de auto plaats nodig is voor een bijrijder. Derhalve kan niet worden gezegd dat in dit geval de bijrijdersstoelen in functie staan van de uit de aard of inrichting van de auto blijkende werkzaamheden (zie hiervoor onder 2.11). Op dat punt verschilt het door Hof Arnhem berechte geval dus wezenlijk van het onderhavige.

2.13.

Nu niet in geschil is dat de auto aan belanghebbende ter beschikking stond, brengt het vorenstaande mee dat de auto geacht wordt ook voor privédoeleinden ter beschikking te zijn gesteld, tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis niet voor meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.

2.14.

De gemachtigde van belanghebbende heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat het bewijs om te doen blijken dat met de auto op jaarbasis minder dan 500 kilometer privé is gereden vormvrij is en dat belanghebbende aan die bewijslast heeft voldaan. Ter motivering van dit standpunt heeft de gemachtigde gewezen op de omstandigheid dat belanghebbende in privé een BMW heeft, dat hij voor een deel van het jaar 2015 een vereenvoudigde rittenregistratie heeft overgelegd en dat – hoewel voor de jaren 2015 en 2016 geen ‘Verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto’ was ingediend – het feitelijke gebruik in die jaren niet verschilde van de jaren daarvoor en daarna, waarin deze verklaring wel was ingediend.

2.15.

De rechtbank stelt voorop dat gemachtigde terecht stelt dat belanghebbende, om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast, gebruik mag maken van alle mogelijke vormen van bewijs. Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur ten onrechte voorbij is gegaan aan de door hem overgelegde vereenvoudigde rittenregistratie over een deel van het jaar 2015. Ter zitting heeft de inspecteur echter onbetwist gesteld dat belanghebbende over de periode vanaf de aanschaf van de auto op 31 maart 2015 tot 1 juli 2015, de beschikking heeft gehad over de auto en dat over deze periode geen rittenregistratie is overgelegd of anderszins is aangetoond dat de auto niet voor privédoeleinden is gebruikt. Belanghebbende heeft derhalve geen sluitende rittenregistratie overgelegd voor de jaren 2015 en 2016. Ook op andere wijze heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de auto voor minder dan 500 kilometer op jaarbasis voor privédoeleinden is gebruikt. De enkele stellingen dat belanghebbende in privé beschikte over een andere auto (BMW) en dat het feitelijk gebruik in de onderhavige jaren niet verschilde ten opzichte van de jaren waarin wel een ‘Verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto’ was ingediend, vormen onvoldoende bewijs. De inspecteur heeft terecht een bijtelling voor privégebruik in aanmerking genomen.

Boete

2.16.

De inspecteur heeft voor de correctie van het privégebruik op grond van artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) een boete opgelegd in verband met grove schuld van belanghebbende.

2.17.

De inspecteur is van mening dat, aangezien belanghebbende voor zijn vorige auto een ‘Verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto’ had ingediend, hij op de hoogte was van de fiscale regeling. Nu belanghebbende geen ‘Verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto’ voor de auto heeft ingediend, geen bijtelling voor privégebruik heeft aangegeven en geen sluitende rittenadministratie heeft bijgehouden, is naar de mening van de inspecteur sprake van grove schuld en is de boete terecht opgelegd.

Belanghebbende is van mening dat het niet indienen van een ‘Verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto’ hem te zwaar wordt aangerekend en dat hij geen nieuwe verklaring had ingediend, omdat hij dacht dat de vorige verklaring ook van toepassing zou zijn op de nieuwe auto. Belanghebbende heeft tevens gesteld dat het voor hem onmogelijk is om een rittenadministratie bij te houden in verband met de kleine afstanden per rit en de omstandigheid dat de auto soms ook gereden wordt door de door belanghebbende ingehuurde uitzendkrachten of ondernemers.

2.18.

De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende wist dat er een bijzondere fiscale regeling gold ten aanzien van de auto. Naar het oordeel van de rechtbank mag van belanghebbende worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de voorwaarden die gelden voor het achterwege laten van een bijtelling voor privégebruik. Door zich onvoldoende te verdiepen in de geldende regelgeving dienaangaande en geen bijtelling privégebruik van de auto in aanmerking te nemen, heeft belanghebbende dermate lichtvaardig gehandeld dat het aan zijn grove schuld te wijten is dat te weinig belasting is betaald. De stelling van belanghebbende dat hij zich vergist had, dient voor zijn rekening te blijven. Belanghebbende had moeten weten dat hij, door zijn handelen of nalaten, te weinig inkomstenbelasting zou betalen. De boete is terecht opgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is een boete van € 396 passend en geboden.

Belastingrente

2.19.

Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast.

Conclusie

2.20.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.21.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 26 maart 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting maar wordt deze uitspraak gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De griffier is verhinderd (Was getekend

deze uitspraak te ondertekenen mr. drs. M.H. van Schaik)

mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian mr. drs. M.H. van Schaik

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.