Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-05-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2372, BRE 18/1195 en BRE 18/1196
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-05-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2372, BRE 18/1195 en BRE 18/1196
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 28 mei 2020
- Datum publicatie
- 8 september 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:2372
- Zaaknummer
- BRE 18/1195 en BRE 18/1196
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting, vermogensrendementsheffing 2015 en 2016 in strijd met artikel 1 EP EVRM? Buitensporige last?
De rechtbank ziet voor wat de schending op stelselniveau en het al dan niet voorzien in het rechtstekort geen aanleiding om voor de jaren 2015 en 2016 anders te oordelen dan de Hoge Raad in haar arresten van 14 juni 2019 voor de jaren 2013 en 2014. De wetgever heeft voldoende actie ondernomen naar aanleiding van die arresten.
Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de last van de box 3-heffing zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen voor personen in een vergelijkbare financiële situatie die een vermogensrendementsheffing betalen over een vergelijkbaar bedrag aan spaartegoeden, dus geen individuele buitensporige last.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/1195 en BRE 18/1196
uitspraak van 28 mei 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2015 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 207.658 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.637.
Voor het jaar 2016 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 135.605 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.396.
De inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 2 februari 2018 de aanslagen gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 26 februari 2018, ontvangen bij de rechtbank op 27 februari 2018, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft op 16 april 2020, in verband met de maatregelen rond het coronavirus middels een telefonische hoorzitting, plaatsgevonden waarbij gelijktijdig de zaak met zaaknummer BRE 18/7499 is behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt. Voor een overzicht van de personen die tijdens de zitting zijn gehoord en voor een overzicht van wat op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 207.658 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.637. Het verzamelinkomen bedraagt € 214.295.
Bij het vaststellen van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 2015 heeft de inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:
Bank- en spaartegoeden |
€ 212.343 |
Totale waarde schulden |
Nihil |
Heffingvrij vermogen |
-/- € 42.660 |
Grondslag sparen en beleggen |
€ 169.683 |
Aandeel belanghebbende in grondslag |
€ 165.933 |
Aandeel belanghebbende in voordeel uit sparen en beleggen |
€ 6.637 |
De inkomstenbelasting over belanghebbendes aandeel in het voordeel uit sparen en beleggen over 2015 bedraagt € 1.991.
De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2016 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 135.605 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.396. Het verzamelinkomen bedraagt € 144.001.
Bij het vaststellen van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 2016 heeft de inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:
Bank- en spaartegoeden |
€ 258.786 |
Totale waarde schulden |
Nihil |
Heffingvrij vermogen |
-/- € 48.874 |
Grondslag sparen en beleggen |
€ 209.912 |
Aandeel belanghebbende in grondslag |
€ 209.912 |
Aandeel belanghebbende in voordeel uit sparen en beleggen |
€ 8.396 |
De inkomstenbelasting over het voordeel uit sparen en beleggen over 2016 bedraagt € 2.518.
Naast de spaartegoeden bezitten belanghebbende en zijn echtgenote een eigen woning met voor de jaren 2015 en 2016 een WOZ-waarde van respectievelijk € 344.000 en € 341.000. Op basis van de gegevens uit de aangiften IB/PVV rust op deze woning geen financiering.
Volgens de jaaropgaven en financiële jaaroverzichten hebben belanghebbende en zijn echtgenote de volgende afgeronde bedragen aan rente ontvangen:
Jaar |
Ontvangen rente in € |
2014 |
3.366 |
2015 |
3.050 |
2016 |
2.284 |
2017 |
1.101 |
3 Geschil
In geschil is of de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP). Niet in geschil is dat de inspecteur de heffing naar de voorschriften van hoofdstuk 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) juist heeft berekend.
Belanghebbende stelt dat de heffing op stelselniveau strijdig is met artikel 1 EP omdat de heffing niet meer in een redelijke, proportionele verhouding staat tot het werkelijke rendement op spaarsaldi. Bovendien heeft de wetgever inmiddels ruim genoeg de tijd gehad om de strijdigheid te beëindigen. Nu deze strijdigheid voortduurt, is het aan de rechter om in te grijpen. Daarnaast stelt belanghebbende dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 gezien de verhouding met de werkelijk behaalde rendementen voor hem een individuele en buitensporige last vormt. Hij concludeert tot een vermindering van de heffing tot 30 procent van het daadwerkelijk gerealiseerde bedrag aan rente voor zover dat kan worden toegerekend aan het niet heffingsvrije vermogen.
De inspecteur betwist de standpunten van belanghebbende en concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.