Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-05-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2373, BRE 18/7488

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-05-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2373, BRE 18/7488

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
28 mei 2020
Datum publicatie
8 september 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:2373
Zaaknummer
BRE 18/7488

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting, vermogensrendementsheffing 2017 in strijd met artikel 1 EP EVRM? Wordt belanghebbende geconfronteerd met een buitensporige last?

Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de last van de box 3-heffing zich in zijn geval sterker laat voelen dan in het algemeen voor personen in een vergelijkbare financiële situatie die een vermogensrendementsheffing betalen over een vergelijkbaar bedrag aan spaartegoeden, dus geen individuele buitensporige last.

Uitspraak

Belastingrecht, meervoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/7488

uitspraak van 28 mei 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2017 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.574 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.382.

1.2.

De inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag IB/PVV 2017 gesplitst in een deel dat wel en een deel dat niet meeloopt in de massaalbezwaarprocedure over de box 3-heffing in 2017. Bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2018 heeft de inspecteur beslist op het bezwaar van belanghebbende voor zover dat ziet op de vraag of sprake is van een individuele en buitensporige last.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 9 november 2018, ontvangen bij de rechtbank op 12 november 2018, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

1.4.

De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota ingediend. Deze pleitnota is in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft op 16 april 2020, in verband met de maatregelen rond het coronavirus middels een telefonische hoorzitting, plaatsgevonden waarbij gelijktijdig de zaken met zaaknummers BRE 18/1195 en BRE 18/1196 zijn behandeld. Van de zitting is een proces-verbaal gemaakt. Voor een overzicht van de personen die tijdens de zitting zijn gehoord en voor een overzicht van wat op de zitting is besproken, verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting. Een afschrift van het proces-verbaal van de zitting is tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1.

De inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2017 overeenkomstig de aangifte van belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.574 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.382. Het verzamelinkomen bedraagt € 34.956.

2.2.

Bij het vaststellen van de belasting op het belastbare inkomen uit sparen en beleggen 2017 heeft de inspecteur met de volgende gegevens rekening gehouden:

Bank- en spaartegoeden

€ 247.554

Totale waarde schulden

Nihil

Heffingvrij vermogen

-/- € 50.000

Grondslag sparen en beleggen

€ 197.554

Aandeel belanghebbende in grondslag

€ 80.000

Aandeel belanghebbende in voordeel uit sparen en beleggen

€ 2.382

2.3.

De inkomstenbelasting over belanghebbendes aandeel in het voordeel uit sparen en beleggen over 2017 bedraagt € 714.

2.4.

Naast de spaartegoeden bezitten belanghebbende en zijn echtgenote een eigen woning met een WOZ-waarde van € 341.000. Op basis van de gegevens uit de aangifte IB/PVV 2017 rust op deze woning geen financiering.

2.5.

Volgens de jaaropgaven en financiële jaaroverzichten hebben belanghebbende en zijn echtgenote de volgende afgeronde bedragen aan rente ontvangen:

Jaar

Ontvangen rente in €

2016

2.284

2017

1.101

3 Geschil

3.1.

In geschil is of de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP). Het geschil beperkt zich daarbij tot het antwoord op de vraag of in de situatie van belanghebbende sprake is van een individuele buitensporige last. Niet in geschil is dat de inspecteur de heffing zelf naar de voorschriften van hoofdstuk 5 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) juist heeft berekend.

3.2.

Belanghebbende stelt dat de forfaitaire vermogensrendementsheffing van box 3 voor hem een individuele en buitensporige last vormt. Hij concludeert tot een vermindering van de heffing tot 30 procent van het daadwerkelijk gerealiseerde bedrag aan rente voor zover dat kan worden toegerekend aan het niet heffingsvrije vermogen.

3.3.

De inspecteur betwist de standpunten van belanghebbende en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing