Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-06-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2735, AWB - 18 _ 1667
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 25-06-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2735, AWB - 18 _ 1667
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 25 juni 2020
- Datum publicatie
- 5 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:2735
- Zaaknummer
- AWB - 18 _ 1667
Inhoudsindicatie
BRE 18/1667 en BRE 18/1892
Aanslagen OZB wegens eigendom (OZBE) en wegens gebruik (OZBG) recreatieterrein. Tussen partijen is in geschil of het recreatieterrein (niet) “in hoofdzaak tot woning dient” (en dus voor 70% of meer) in de zin van artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet. Volgens de hoofdregel is de verhouding tussen de waarde van de woondelen en de niet-woondelen beslissend voor de bepaling of aan het ‘in hoofdzaak’-criterium wordt voldaan (HR 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:3). De heffingsambtenaar betoogt tevergeefs dat de voorzieningen als niet-woondelen moeten worden aangemerkt omdat derden tegen betaling van de voorzieningen gebruik maken. De rechtbank corrigeert de berekening van de heffingsambtenaar, laat de centrumvoorzieningen daarbij conform voornoemd arrest buiten beschouwing en komt daarmee tot een woondelenpercentage van 90,2%. Daarmee dient het recreatieterrein in hoofdzaak tot woning. De rechtbank vernietigt daarom de aanslag OZBG en vermindert de aanslag OZBE tot een opgelegd naar het woningtarief. Proceskostenvergoeding; vergoeding kosten deskundige; immateriëleschadevergoeding.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 18/1667 en BRE 18/1892
uitspraak van 25 juni 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[bedrijf 1] ., gevestigd te [plaats 1] ,
[bedrijf 2] ., gevestigd te [plaats 2] ,
belanghebbenden,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking West- Brabant,
de heffingsambtenaar,
en
de Minister van Rechtsbescherming.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken de heffingsambtenaar van 16 februari 2018 op de bezwaren van belanghebbenden tegen de voor het jaar 2017 opgelegde aanslagen:
onroerende-zaakbelastingen wegens gebruik (hierna: de aanslag OZBG)
(zaaknummer BRE 18/1667);
onroerende-zaakbelastingen wegens eigendom (hierna: de aanslag OZBE)
(zaaknummer BRE 18/1892);
met betrekking tot de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: het recreatieterrein) alsmede de zogenoemde WOZ-beschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2020 in Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbenden, [gemachtigde] verbonden aan [gemachtigde] in Boxmeer tot bijstand vergezeld van [taxateur 1] (taxateur), verbonden aan [taxateur 1] en namens de heffingsambtenaar,
[verweerder] en [taxateur 2] (taxateur).
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen ongegrond voor zover ze zien op de WOZ-beschikking;
- -
-
verklaart de beroepen gegrond voor zover ze zien op de aanslagen OZBG en OZBE;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover ze zien op die aanslagen en de beslissing over de vergoeding van kosten van een deskundige;
- -
-
vernietigt de aanslag OZBG (BRE 18/1667) en vermindert de aanslag OZBE tot € 8.428,11 (BRE 18/1892);
- -
-
veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten van een deskundige van € 880;
- -
-
veroordeelt de Minister van Rechtsbescherming tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van gezamenlijk € 1.153,85;
- -
-
veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade aan belanghebbenden tot een bedrag van gezamenlijk € 346,15;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten voor de beroepsfase van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.685;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbenden betaalde griffierecht van € 676 aan hen vergoedt.
2 Gronden
[bedrijf 2] . is eigenaar (hierna: de eigenaar) en [bedrijf 1] . is gebruiker (hierna: de gebruiker) van het recreatieterrein.
Het recreatieterrein bestond in 2017 uit kampeerplaatsen, chalets en huurcaravans, met daarbij diverse voorzieningen waaronder (onder meer) een horecagelegenheid, snackbars, een waterspeelpark, een binnen- en buitenspeeltuin, sport- en spelruimte(n), een receptie, een jongerencafé, een supermarkt en een milieustraat (hierna: de voorzieningen).
Bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) heeft de heffingsambtenaar de waarde van het recreatieterrein, per waardepeildatum 1 januari 2016 (hierna: de waardepeildatum), voor het kalenderjaar 2017 vastgesteld op € 7.485.000.
Gelijktijdig met de WOZ-beschikking is aan de eigenaar de aanslag OZBE en aan de gebruiker de aanslag OZBG bekendgemaakt. Beide aanslagen zijn gebaseerd op het tarief voor niet-woningen van respectievelijk 0,2124% (aanslag OZBE) en 0,1896% (aanslag OZBG).
Bij uitspraken op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de WOZ-beschikking gehandhaafd, de aanslag OZBG verminderd tot € 6.243,53 (de heffingsmaatstaf daarbij becijferd op afgerond € 3.293.000, te weten de vastgestelde WOZ-waarde van € 7.485.000 minus een woondelenvrijstelling van € 4.191.600), daarbij een bezwaarkostenvergoeding van € 1.407,00 toegekend en de aanslag OZBE gehandhaafd.
De hoogte van de WOZ-waarde is in beroep niet in geschil. Het gaat om de aanslagen OZBE en OZBG. Tussen partijen is in geschil of het recreatieterrein (niet) “in hoofdzaak tot woning dient” als bedoeld in artikel 220, aanhef en letter a en artikel 220f, aanhef en letters b en c, in samenhang met artikel 220a, tweede lid van de Gemeentewet.
Bij een bevestigende beantwoording zijn partijen het erover eens dat de aanslag OZBG moet worden vernietigd en dat de aanslag OZBE moet worden verminderd tot een aanslag opgelegd naar het woningtarief van 0,1126% (wat uitkomt op € 8.428,11). Bij een ontkennende beantwoording, is vervolgens nog in geschil de woondelenvrijstelling.
Ook is in geschil de hoogte van de kostenvergoeding voor de bezwaarfase.
De aanslagen OZB
Op grond van het bepaalde in artikel 220a, tweede lid, van de Gemeentewet, dient een onroerende zaak in hoofdzaak tot woning, indien de waarde die op grond van hoofdstuk IV van de Wet WOZ is vastgesteld voor die onroerende zaak in hoofdzaak (en dus voor 70% of meer) kan worden toegerekend aan delen van die onroerende zaak die dienen tot woning dan wel volledig dienstbaar zijn aan woondoeleinden.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een recreatieterrein waarvoor maatgevend is wat de Hoge Raad in zijn arrest van 5 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:3 (hierna: het arrest) heeft overwogen:
“2.3.3. Vooropgesteld wordt dat de wezenlijke functie van vakantieparken als het onderhavige is gelegen in het aanbieden van recreatiewoningen en kampeerplaatsen. Voor dergelijke onroerende zaken geldt dat voorzieningen op het park die tot doel hebben het park als geheel bruikbaar en/of aantrekkelijk(er) te maken voor de gebruikers ervan, als regel dienstbaar zijn aan zowel de recreatiewoningen als het kampeerterrein. Als regel kan worden aangenomen dat de mate waarin dergelijke voorzieningen dienstbaar zijn aan de recreatiewoningen en het kampeerterrein moet worden vastgesteld naar rato van de waarden van die woningen en dat terrein. Dat geldt ook ten aanzien van de overige grond, te weten de grond waarvan het gebruik niet nauw met de recreatiewoningen of het kampeerterrein samenhangt (vgl. HR 17 september 2010, nr. 09/02047, ECLI:NL:HR:2010:BL5650, BNB 2011/4). Indien echter grond of voorzieningen direct dienstbaar zijn aan hetzij de recreatiebungalows hetzij het kampeerterrein, dient daaraan dezelfde kwalificatie te worden gegeven als aan die bungalows respectievelijk dat kampeerterrein. Daarvan is bijvoorbeeld sprake bij de ondergrond en, in dit geval, uitsluitend aan het kampeerterrein dienstbare, sanitaire voorzieningen.”
De Hoge Raad overwoog vervolgens dat er in het voorliggende geval geen aanleiding was om van deze hoofdregel af te wijken, en verbond daaraan de volgende gevolgtrekking:
“2.3.5. (…) Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de mate waarin de centrumvoorzieningen en de overige grond dienstbaar zijn aan de recreatiewoningen en het kampeerterrein, moet worden bepaald naar rato van de waarde van die woningen en dat terrein. Als gevolg daarvan is voor de beoordeling of de onroerende zaak op de voet van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet in hoofdzaak dient tot woning, beslissend wat de verhouding is tussen (i) de waarde van de recreatiewoningen inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en (ii) de waarde van het kampeerterrein inclusief de direct daaraan toe te rekenen grond en sanitaire voorzieningen.”
In het arrest was het uitgangspunt dat de bedoelde centrumvoorzieningen de volgende voorzieningen waren (zie rov. 2.1.1): een restaurant/eetcafé, een indoorspeeltuin, een kidsclub/recreatieruimte, een zwembad met was- en kleedruimte, sanitaire ruimtes, een kinderboerderij en spel- en sportvoorzieningen zoals een voetbalveld, een midgetgolfbaan, een skelterbaan en een trampoline, parkwegen en parkeerterreinen en een stuk bosgrond.
Gelet op het arrest moet ten eerste worden bepaald welke delen van het recreatieterrein behoren tot kort gezegd:
-
de woondelen;
-
de niet-woondelen; dan wel
-
de voorzieningen die dienstbaar zijn aan beide delen (hierna: de centrumvoorzieningen).
Indien de in 2.7 bedoelde hoofdregel van toepassing is, moet vervolgens de waarde van de woondelen en die van de niet-woondelen worden bepaald aangezien de verhouding daartussen beslissend is voor de bepaling of aan het ‘in hoofdzaak’-criterium wordt voldaan.
Partijen zijn het erover eens welke delen tot de woondelen behoren. Wat partijen verdeeld houdt is welke delen behoren tot de niet-woondelen en welke tot de centrumvoorzieningen, alsmede de (methode van) waardering van de woondelen en niet-woondelen.
De heffingsambtenaar heeft aangevoerd dat afgerond 54% van de waarde van het recreatieterrein kan worden toegerekend aan de woondelen en dat het geheel daarom niet in hoofdzaak tot woning dient. Hij wijst ter onderbouwing daarvan op de door hem met dagtekening 19 mei 2020 overgelegde verdeling gebaseerd op de stichtingskosten per eenheid.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar de in 2.2 genoemde voorzieningen ten onrechte meegenomen als niet-woondelen. Daarmee is de heffingsambtenaar afgeweken van de door de Hoge Raad geformuleerde rechtsregel in het arrest. De voorzieningen zoals hier zijn namelijk vergelijkbaar met de voorzieningen in het arrest. De heffingsambtenaar heeft verder niet gesteld dat de mate waarin deze voorzieningen dienstbaar zijn aan de woondelen en niet-woondelen anders is dan volgens de hoofdregel in het arrest. Er is in elk geval niet gesteld dat de voorzieningen voor 100% dienstbaar zijn aan de kampeerplaatsen.
De reden dat de heffingsambtenaar – ook na het arrest – nog steeds verdedigt dat de waarde van de voorzieningen meegerekend moet worden bij de niet-woondelen, is – zo begrijpt de rechtbank – erin gelegen dat volgens hem de voorzieningen als zodanig als niet-woondelen moeten worden aangemerkt. De heffingsambtenaar heeft daartoe aangevoerd dat in dit specifieke geval ook mensen van buiten het recreatieterrein, zoals dagjesmensen en scholieren, (hierna: de derden) tegen betaling van de voorzieningen gebruik kunnen maken. Dat enkele feit ontneemt echter aan de voorzieningen nog niet hun functie dat zij dienstbaar zijn aan de kampeerplaatsen, chalets en huurcaravans. Wel roept de stelling de vraag op of een voorziening als zodanig wel als niet-woondeel zou kunnen worden aangemerkt, indien het gebruik van die voorziening door derden en/of de daarmee behaalde opbrengst in relatieve zin zodanig omvangrijk is dat de voorziening een zelfstandige functie heeft omdat de voormelde dienstbaarheidsfunctie ondergeschikt is aan het gebruik door derden. Die vraag hoeft in deze zaken geen beantwoording. De heffingsambtenaar heeft namelijk noch het gestelde gebruik van de voorzieningen door derden noch de omvang daarvan op enigerlei wijze onderbouwd.
Dit heeft tot gevolg dat de berekening van de heffingsambtenaar moet worden gecorrigeerd en wel in die zin dat bij de bepaling van de verhouding tussen de waarde van de woondelen en die van de niet-woondelen de voorzieningen buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Voor dat geval heeft de heffingsambtenaar ter zitting verklaard dat dit dan geldt voor de in zijn overzicht van 19 mei 2020 genoemde onderdelen vanaf “winkel” tot en met “restgrond”. Dit leidt tot een vermindering van de door hem bepleite totale waarde van de niet-woondelen van € 7.727.563 tot € 977.5701. Rekening houdend met de door hem becijferde waarde van de woondelen van € 8.975.775 leidt dit dan tot een percentage woondelen van 90,2% (te weten € 8.975.775/(€ 8.975.775 + € 977.570). Gelet hierop kan, uitgaande van de methode van de heffingsambtenaar, de waarde van het recreatieterrein dus voor 70% of meer worden toegerekend aan de woondelen. Dit zou niet anders zijn indien de operational cash flow zou worden gehanteerd voor de bepaling van de verhouding.2 Dit betekent dat de aanslag OZBG dient te worden vernietigd en dat de aanslag OZBE dient te worden verminderd tot € 8.428,11.
Kostenvergoeding taxatierapport bezwaarfase
Verder is in geschil de hoogte van de kostenvergoeding in de bezwaarfase die is toegekend in de zaak BRE 18/1667, maar alleen wat betreft de vergoeding voor de taxateur. De heffingsambtenaar heeft een vergoeding toegekend op basis van 6 uren ad € 110/uur (exclusief btw). Het geschil ziet alleen op het aantal uur. Belanghebbende bepleit een vergoeding op basis van 8 uren. In de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties zijn geen normen gesteld voor het aantal uren van een taxatie van niet-woningen. Deze richtlijn kan niettemin wel als oriëntatiepunt dienen. Dat het hier om een kwestie betreffende de OZB gaat en niet de WOZ maakt dat niet anders. Gelet op het aantal uur dat in deze richtlijn is gegeven voor een inpandige taxatie voor een woning (4 uur), de omstandigheid dat de taxateur hier ter plaatse is geweest, de aard van het object en de te waarderen onderdelen, en het taxatierapport, acht de rechtbank het redelijk om het aantal uren in dit geval op 8 uur vast te stellen. De rechtbank kent een vergoeding van € 880 toe (te weten 8 uur ad € 110/uur). Voor zover het eerder vastgestelde bedrag van € 660 reeds was uitbetaald, hoeft dat niet nogmaals te worden betaald.
Immateriëleschadevergoeding
Belanghebbenden hebben ter zitting verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange termijn die is verstreken sinds de indiening van hun bezwaarschriften. De bezwaarschriften zijn op respectievelijk op 6 juni 2017 (BRE 18/1892) en 8 juni 2017 (BRE 18/1667) door de heffingsambtenaar ontvangen. De uitspraak van de rechtbank wordt op 25 juni 2020 gedaan en dus afgerond 37 maanden na indiening van de bezwaarschriften. De redelijke termijn die staat voor de behandeling van bezwaar en beroep is als uitgangspunt 24 maanden, waarvan 6 maanden voor bezwaar en 18 maanden voor beroep. Nu er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn 13 maanden. Belanghebbenden hebben daarmee in beginsel elk zelfstandig recht op een vergoeding van immateriële schade van 3 x € 500 is € 1.500. In dit geval bestaat aanleiding om de vergoeding te matigen tot € 750 per belanghebbende, aangezien er sprake is van samenhang. Er is weliswaar sprake van twee verschillende belanghebbenden, maar de onderhavige zaken hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp en zijn gezamenlijk behandeld.3
Voor de verdeling van de te betalen schadevergoeding tussen de heffingsambtenaar (bezwaarfase) en de Minister van Rechtsbescherming (beroepsfase) geldt het volgende. De bezwaarfase heeft afgerond 9 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 3 maanden is overschreden. De resterende overschrijding van 10 maanden wordt aan de beroepsfase toegerekend. De veroordeling tot schadevergoeding zal naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van de heffingsambtenaar (3/13 x € 1.500 = € 346,15) respectievelijk de Minister van Rechtsbescherming (10/13 x € 1.500 = € 1.153,85). De rechtbank merkt de Minister in zoverre aan als partij in dit geding.
Conclusie en proceskosten
Gelet op het overwogene in 2.12 en 2.13 zijn de beroepen gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbenden in verband met de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) voor de beroepsfase voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.575 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525, een factor 1 voor samenhang en een wegingsfactor 1,5 voor het gewicht van de zaken). Daarbij is in aanmerking genomen dat – anders dan door belanghebbenden bepleit – hier sprake is van samenhangende zaken als bedoeld is in artikel 3 van het Besluit. Verder kent de rechtbank de door belanghebbenden verzochte vergoeding van 1 uur ad € 110/uur toe voor het bijwonen van de zitting door de taxateur. De totaal te vergoeden proceskosten voor de beroepsfase bedragen daarmee € 1.685.
De kosten voor de bezwaarfase zijn reeds vergoed in de bezwaarfase omdat het bezwaar in de zaak BRE 18/1667 gegrond was, zij het dat dit bedrag € 220 hoger had moeten zijn (zie 2.13). De omstandigheid dat ook in de zaak BRE 18/1892 het bezwaar gegrond had moeten worden verklaard is geen aanleiding voor een hogere kostenvergoeding voor bezwaar. Ter zitting hebben belanghebbenden gemeld dat volstaan kan worden met één vergoeding voor de taxateur. Verder is er geen aanleiding voor een extra vergoeding voor de kosten wegens rechtsbijstand, aangezien er ook in de bezwaarfase sprake is van samenhang.
Deze uitspraak is op 25 juni 2020 gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
(De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen)
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.