Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3191, AWB - 19 _ 4713GH
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3191, AWB - 19 _ 4713GH
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 juli 2020
- Datum publicatie
- 13 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:3191
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4713GH
Inhoudsindicatie
Geheimhouding / artikelen 8:28 en 8:42 van de Awb
De rechtbank wijst het verzoek om geheimhouding van de inspecteur deels toe. Te weten voor zover het betrekking heeft op namen, e-mailadressen en telefoonnummers van medewerkers van de Belastingdienst. Voorts voor zover het ziet op een passage in een e-mailbericht die valt onder de vrije bepaling van procespositie. En tot slot voor zover het een tweetal stukken betreft waarin (controle-/) tactische en strategische overwegingen staan.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige geheimhoudingskamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/4713 en 19/4714
beslissing van 20 juli 2020
Beslissing als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] ( [land] ),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Het verzoek
Bij brief van 31 januari 2020 heeft de inspecteur een verzoek als bedoeld in artikel 8:29 van de Awb gedaan en daarbij een gesloten envelop overgelegd met daarin stukken waarvan hij verzoekt tot (beperkte) geheimhouding. Deze stukken (hierna: de geheimgehouden stukken) zijn als volgt te omschrijven, met daarbij de reden waarom deze volgens de inspecteur geheim dienen te blijven:
-
e-mailberichten met interne beraadslagingen en overwegingen gericht op een mogelijk compromis die tactisch en strategisch van aard zijn en die behoren tot de overwegingen die een partij vrijelijk moet kunnen maken; en
-
e-mailberichten en de daarbij horende bijlages met (controle-/)tactische en strategische overwegingen inzake bankverzoeken (ex artikel 53 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: de AWR) die een partij vrijelijk moet kunnen maken, en privacygevoelige informatie van medewerkers van de Belastingdienst die geen primaire rol hebben gespeeld in deze zaak.
Bij brief van 13 februari 2020 heeft de inspecteur de rechtbank desgevraagd laten weten dat zijn verzoek tot (beperkte) geheimhouding ook betrekking heeft op de in 1.1 bedoelde brief.
De rechtbank heeft de inspecteur, bij brief van 16 maart 2020, erop gewezen dat hij, op grond van artikel 2.8, zevende lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017, een versie dient te overleggen van de motivering van het verzoek om geheimhouding die ook aan de andere partij mag worden toegezonden.
De inspecteur heeft, bij brief van 26 maart 2020, een motivering van het verzoek om geheimhouding gegeven die ook aan de wederpartij mag worden toegezonden.
Bij brief van 14 april 2020 heeft belanghebbende aangegeven niet akkoord te gaan met (beperkte) geheimhouding van de geheimgehouden stukken. Wel stemt belanghebbende in met het schonen van namen, e-mailadressen en telefoonnummers van medewerkers van de Belastingdienst.
2 Overwegingen
Geen zitting
De geheimhoudingskamer heeft besloten een mondelinge behandeling ter zitting achterwege te laten. Reden daarvoor is dat de aard van de geheimhoudingsprocedure meebrengt dat een behandeling ter zitting in dit geval naar het oordeel van de geheimhoudingskamer niet geschikt is om het verzoek om geheimhouding van de inspecteur te behandelen.1
Artikel 8:42 van de Awb
De inspecteur voert aan dat de geheimgehouden stukken geen op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb (hierna: 8:42-stukken).
De geheimhoudingskamer overweegt dat de beoordeling of stukken zijn aan te merken als 8:42-stukken als uitgangspunt toebehoort aan de kamer die in de hoofdzaak beslist (hierna: de hoofdkamer). Indien echter stukken in het geheel niet worden overgelegd met een beroep op geheimhouding, zoals hier het geval is, kan dat een belemmering vormen voor de beoordeling door de hoofdkamer.2 Om die reden zal de geheimhoudingskamer een voorlopige beslissing nemen.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 4 mei 20183 een overzicht gegeven van wat moet worden verstaan onder 8:42-stukken. Dit betreffen alle stukken die de inspecteur ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten. De verplichting tot overlegging van stukken strekt zich ook uit tot stukken die pas in de loop van het beroep of hoger beroep ter beschikking van de inspecteur zijn gekomen.
Gelet op de aard van de geheimgehouden stukken, is er op dit moment onvoldoende aanleiding om deze stukken niet als 8:42-stukken aan te merken. De geheimhoudingskamer zal er voor deze geheimhoudingsprocedure dan ook vanuit gaan dat de geheimgehouden stukken 8:42-stukken zijn. Bovendien dient het de proceseconomie om daarvan in deze geheimhoudingsprocedure uit te gaan. Zou immers de geheimhoudingskamer oordelen dat geen sprake is van 8:42-stukken en de hoofdkamer zou anders oordelen, dan zou opnieuw een geheimhoudingsprocedure moeten volgen. De hoofdkamer zal hierover een eindoordeel geven.
Kader voor beoordeling artikel 8:29 van de Awb
De omstandigheid dat stukken 8:42-stukken zijn brengt niet automatisch mee dat die stukken (volledig) aan de andere partij ter kennis moeten worden gebracht. Het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb biedt aan partijen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, de mogelijkheid het overleggen van stukken te weigeren (geheimhouding) of de rechtbank mede te delen dat uitsluitend de rechtbank kennis zal mogen nemen van deze stukken (beperkte kennisneming).
Het verschil tussen het honoreren van een verzoek om beperkte kennisneming en het honoreren van een verzoek om geheimhouding is als volgt4:
-
Geheimhouding: (delen van de) stukken mogen door de inspecteur worden onthouden aan de rechter die de hoofdzaak beslist en aan de wederpartij; zowel de rechter die de hoofdzaak beslist als de wederpartij nemen geen kennis van deze (delen van) stukken en deze blijven bij de beslissing van de hoofdzaak geheel buiten beschouwing (geheimhouding);
-
Beperkte kennisneming: de (delen van de) stukken komen wel ter beschikking van de rechter die de hoofdzaak beslist, maar de wederpartij kan geen kennis nemen van deze (delen van) stukken: de kennisneming is beperkt tot de rechter die de hoofdzaak beslist (beperkte kennisneming).
Uit de in 1.1 en 1.4 bedoelde brieven leidt de geheimhoudingskamer af dat de inspecteur de stukken in het geheel niet aan belanghebbende of aan de hoofdkamer wil overleggen (variant a als bedoeld in 2.7).
Bij het geheimhouden van (delen van) op de zaak betrekking hebbende stukken moet de grootst mogelijke terughoudendheid wordt betracht. Slechts indien de door de inspecteur voor geheimhouding aangevoerde redenen aanzienlijk zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming van (delen van) de op de zaak betrekking hebbende stukken, is sprake van gewichtige redenen die geheimhouding rechtvaardigen.
Beoordeling van het verzoek
De geheimhoudingskamer heeft, met toepassing van artikel 8:29 van de Awb, kennis genomen van de geheimgehouden stukken en van de stukken van de hoofdzaak. Deze stukken zijn vervolgens onderworpen aan een afweging van het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming tegenover de redenen van de inspecteur om die stukken integraal geheim te houden. Daarbij heeft de geheimhoudingskamer meegewogen dat de inspecteur zich op integrale geheimhouding beroept, zodat belanghebbende is beperkt in zijn mogelijkheden om zich uit te laten over zijn belangen met betrekking tot onbeperkte kennisname van de geheimgehouden stukken. Gelet daarop is de geheimhoudingskamer van oordeel dat van belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden gevraagd dat hij aannemelijk maakt dát hij belang heeft bij kennisname van de geheimgehouden stukken. Het bestaan van dat belang moet worden aangenomen. Vervolgens is aan de orde de vraag of de door de inspecteur aangevoerde redenen voor geheimhouding zwaarder wegen.
De in 1.1 ad. 1 bedoelde stukken betreffen twee e-mailberichten. Het e-mailbericht dat als eerste is bijgevoegd, van 16 december 2019, betreft een weergave van een compromisvoorstel van (de gemachtigde van) belanghebbende. Het tweede e-mailbericht, van 26 november 2019, betreft een samenvatting van hetgeen is besproken tijdens een bijeenkomst tussen medewerkers van de Belastingdienst en de gemachtigde van belanghebbende.
De rechtbank overweegt dat het tweede e-mailbericht, van 26 november 2019, een passage bevat die valt aan te merken als interne beraadslaging en intercollegiale toetsing met betrekking tot de (proces)positie van de inspecteur. Het betreft een passage op pagina 1, vierde gedachtestreepje, laatste zin die begint met het woord “Om” en eindigt met het woord “zijn” (de passage). Het belang van vrije bepaling van procespositie kan een belang zijn dat geheimhouding van stukken op grond van artikel 8:29 van de Awb kan rechtvaardigen.5 Dat kan anders zijn indien de inhoud van die stukken ook bijvoorbeeld niet aan belanghebbende bekende feitelijke informatie bevat, waardoor het verdedigingsbelang van belanghebbende in het gedrag zou kunnen komen. Daarvan is de rechtbank echter niet gebleken. Gelet op de aard en inhoud van de passage, is de geheimhoudingskamer van oordeel dat het belang van de inspecteur bij geheimhouding aanzienlijk zwaarder weegt dan het belang van belanghebbende bij onbeperkte kennisneming. De rechtbank is van oordeel dat voor de passage sprake is van gewichtige redenen die geheimhouding op grond van artikel 8:29 van de Awb rechtvaardigen.
Naar het oordeel van de geheimhoudingskamer is er voor het overige geen reden tot geheimhouding van inhoud van de beide e-mailberichten. Hierin staan verder geen (uitkomsten van) interne beraadslagingen en overwegingen die tactisch en strategisch van aard zijn. Bovendien staan voor het overige in beide e-mailberichten in het geheel geen gegevens die niet reeds bij belanghebbende bekend zijn. Wel bevatten de e-mailberichten namen, e-mailadressen en telefoonnummers van medewerkers van de Belastingdienst, waarvan niet in geschil is dat deze mogen worden geschoond.
Het verzoek om geheimhouding van de 1.1 ad. 1 bedoelde stukken is dan ook alleen gerechtvaardigd voor zover het de passage en de namen, e-mailadressen en telefoonnummers van medewerkers van de Belastingdienst betreft.
De in 1.1 ad. 2 bedoelde stukken betreffen e-mailberichten. Bij een e-mailbericht van 26 juli 2019 is bovendien een memo van 17 juni 2019, met bijlage, gevoegd. Bij e-mailberichten van 3 mei 2018 en van 30 april 2018 is een bijlage gevoegd (bij beide berichten is hetzelfde stuk gevoegd).
Naar het oordeel van de geheimhoudingskamer bestaat ten aanzien van de inhoud van deze e-mailberichten geen aanleiding tot geheimhouding daarvan, met uitzondering van de namen, e-mailadressen en telefoonnummers van medewerkers van de Belastingdienst. De e-mailberichten bevatten naar het oordeel van de geheimhoudingskamer geen informatie die naar zijn aard aanleiding kan zijn voor geheimhouding.
Ten aanzien van het memo van 17 juni 2018 (inclusief bijlage) en ten aanzien van de bijlage bij de e-mailberichten van 3 mei 2018 en van 30 april 2018 overweegt de geheimhoudingskamer dat hierin gegevens staan die zijn aan te merken als (controle-/)tactische en strategische overwegingen. Dergelijke overwegingen hebben betrekking op de effectiviteit van het door de Belastingdienst uit te oefenen toezicht op de naleving van belastingwetten (zie de in voetnoot 5 genoemde uitspraak van Gerechtshof Amsterdam). Het belang van de effectiviteit van dit toezicht weegt naar het oordeel van de geheimhoudingskamer zwaarder dan het belang dat belanghebbende heeft bij kennisneming van het memo van 17 juni 2018 en de bijlage bij de e-mailberichten van 3 mei 2018 en 30 april 2018.
Het verzoek om geheimhouding van de in 1.1 ad. 2 bedoelde stukken is dan ook gerechtvaardigd voor zover het betreft het memo van 17 juni 2018 (inclusief bijlage), de bijlage bij de e-mailberichten van 3 mei 2018 en van 30 april 2018 en in de e-mailberichten opgenomen namen, e-mailadressen en telefoonnummers van medewerkers van de Belastingdienst.
Dit betekent dan ook dat het verzoek van de inspecteur om geheimhouding van (delen van) de geheimgehouden stukken deels gerechtvaardigd en deels niet gerechtvaardigd is. De inspecteur wordt door de geheimhoudingskamer in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van deze uitspraak schriftelijk aan de rechtbank mede te delen welke consequenties hij aan de beslissing van de geheimhoudingskamer verbindt. Dit houdt in dat de inspecteur de keuze moet maken de tussenbeslissing van de geheimhoudingskamer (geheel) na te leven of dat niet (geheel) te doen, in welk laatste geval hij de uit toepassing van artikel 8:31 van de Awb mogelijkerwijs voortvloeiende consequenties daarvan zal moeten aanvaarden.6
3 Beslissing
De geheimhoudingskamer, onder verwijzing naar hetgeen is overwogen omtrent het voorlopige karakter van deze beslissing (zie 2.3):
- -
-
wijst het verzoek om geheimhouding toe zover het gaat om de in 2.11 en 2.12 beschreven delen van de geheimgehouden stukken ;
- -
-
wijst het verzoek om geheimhouding voor het overige af;
- -
-
verzoekt de inspecteur om binnen twee weken na verzending van deze beslissing aan de rechtbank te berichten of hij bereid is de geheimgehouden stukken, waar nodig na schoning van de onder 2.11 en 2.12 omschreven delen, in het geding te brengen en zo ja, dit te doen binnen de genoemde termijn van twee weken na verzending van deze beslissing.
Deze beslissing is gegeven op 20 juli 2020 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. I. van Wijk, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze beslissing kan ingevolge artikel 8:104, derde lid, van de Awb slechts tegelijk met het hoger beroep tegen de uitspraak in de hoofdzaak hoger beroep worden ingesteld