Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-01-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:325, AWB - 18 _ 4486

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 28-01-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:325, AWB - 18 _ 4486

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
28 januari 2020
Datum publicatie
2 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:325
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4486

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is op verzoek gepubliceerd. Derhalve is er op dit moment geen samenvatting beschikbaar.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/4486

uitspraak van 28 januari 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 7 juni 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde naheffingsaanslag overdrachtsbelasting (aanslagnummer: [aanslagnummer] ).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2020 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende, haar gemachtigde L.M.C.J. Janssen, verbonden aan Janssen Advies B.V. te Roermond, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft op 30 april 2017 de economische eigendom verkregen van twee garageboxen inclusief oprit, gelegen op het perceel [adres] te [plaats] (hierna: de garageboxen). De juridische eigendom van de garageboxen en de oprit berust bij de heer [A] en mevrouw [B] , die de garageboxen tot aan 30 april 2017 in volle eigendom hadden (hierna: de heer en mevrouw [AB] ). De garageboxen zijn gelegen naast de woning aan de [adres] (hierna: de woning). De woning is eigendom van de heer en mevrouw [AB] . Mevrouw [B] is enig aandeelhouder in belanghebbende.

2.2.

Voorafgaand aan de verkrijging door belanghebbende waren de garageboxen in gebruik bij de heer en mevrouw [AB] en dienden ze als stalling voor personenauto’s. Belanghebbende heeft per 30 april 2017 opdracht gegeven tot verbouwing van de betreffende garageboxen tot een bedrijfsruimte. De verbouwing is inmiddels afgerond en de garageboxen worden bedrijfsmatig gebruikt door [A BV] , een dochtermaatschappij van belanghebbende.

2.3.

De eigendomsverhouding van de woning is niet gewijzigd.

2.4.

Ter zake van de verkrijging is op 20 oktober 2017 aangifte overdrachtsbelasting gedaan naar een belastbaar bedrag van € 35.000, waarbij op grond van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) het verlaagde tarief van 2 procent voor woningen is gehanteerd.

2.5.

Op 6 februari 2018 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd. In deze aanslag is in afwijking van de aangifte, het tarief van 6% van artikel 14, eerste lid, van de WBR toegepast, uitgaande van overigens dezelfde grondslag (€ 35.000).

2.6.

In geschil is of op de verkrijging van de garageboxen, op grond van artikel 14, tweede lid, Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: WBR) het tarief van 2% overdrachtsbelasting van toepassing is.

2.7.

Artikel 14 van de WBR luidt als volgt:

“1. De belasting bedraagt 6 percent.

2. In afwijking van het eerste lid bedraagt de belasting 2 percent voor de verkrijging van woningen en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, alsmede voor de verkrijging van aandelen en rechten als bedoeld in artikel 4, eerste lid, voor zover deze aandelen en rechten middellijk of onmiddellijk woningen vertegenwoordigen. Onder woning worden mede begrepen aanhorigheden die tot woningen behoren of gaan behoren.”

2.8.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de garageboxen aanhorigheden zijn als bedoeld in de laatste volzin van artikel 14, tweede lid, van de WBR. Op grond daarvan moet het verlaagde tarief van 2 procent op de verkrijging worden toegepast. De garages waren ten tijden van de verkrijging zowel bouwkundig als ook in functionele zin rechtstreeks verbonden met de woning en in de wet wordt niet de eis gesteld dat de overgedragen aanhorigheid bij de verkrijger tot zijn woning moet gaan behoren, aldus belanghebbende. Daarnaast stelt belanghebbende, met een verwijzing naar een uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:493, dat de intentie van de verkrijger met betrekking tot het toekomstige gebruik van de onroerende zaak niet van belang is voor de bepaling van het toepasselijke overdrachtsbelastingtarief. Dat de garageboxen zijn overgedragen om later als bedrijfsruimte te gaan functioneren, maakt niet dat er ten tijde van de verkrijging geen sprake is van een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de WBR, aldus nog steeds belanghebbende.

2.9.

De inspecteur heeft aangevoerd dat de garageboxen niet kwalificeren als een woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de WBR en ook niet als bij een woning behorende aanhorigheden als bedoeld in datzelfde lid. Voor de uitleg van het begrip aanhorigheden moet volgens de inspecteur worden aangesloten bij de uitgangspunten die gelden voor de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. Het moet gaan om aanhorigheden bij een eigen woning. Van een aanhorigheid is volgens de inspecteur enkel sprake indien een onroerende zaak behoort bij een woning, in gebruik is bij een woning en dienstbaar is aan een woning. Omdat de garageboxen op het moment van de verkrijging niet behoren of gaan behoren tot een woning van belanghebbende, kan volgens de inspecteur niet van een aanhorigheid worden gesproken.

2.10.

Ten aanzien van het standpunt van de inspecteur dat de aanhorigheid tot de woning van de verkrijger moet behoren of moet gaan behoren, heeft de inspecteur ter zitting verwezen naar de volgende overweging uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2012-2013, 33 402, nr. 3, Memorie van Toelichting):

Artikel VII, onderdeel B (artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer)

Dit artikel regelt ten aanzien van het tarief van de overdrachtsbelasting de uitbreiding van het woningbegrip tot alle aan de woning behorende aanhorigheden. Het betreft aanhorigheden zoals de tuin, garages, schuren en dergelijke. De aanhorigheden mogen een eigen kadastraal nummer hebben en hoeven zich dus niet op hetzelfde (kadastrale) perceel als de woning te bevinden. Op dit moment geldt het 2%-tarief uitsluitend voor de aanhorigheden die op hetzelfde tijdstip als de woning worden verkregen. Met dit voorstel worden eveneens onder het 2%-tarief gebracht de aanhorigheden die op een later tijdstip dan de woning zelf worden verkregen en tot deze woning gaan behoren. Met het begrip aanhorigheden wordt aangesloten bij de uitgangspunten die gelden voor de eigenwoningregeling in de inkomstenbelasting. Op grond van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 worden ook de tot een eigen woning behorende aanhorigheden tot de eigen woning gerekend. Voor het woningbegrip in de overdrachtsbelasting geldt hetzelfde uitgangspunt. Of sprake is van een aanhorigheid is feitelijk. De uitleg van het begrip «aanhorigheid» heeft zich in de jurisprudentie voldoende ontwikkeld. Bij twijfel of er sprake is van een aanhorigheid kan voor duidelijkheid met de inspecteur contact worden opgenomen.”

2.11.

Per 1 januari 2013 is het woningbegrip van artikel 14, tweede lid, van de WBR uitgebreid met aanhorigheden van woningen die op een later tijdstip worden verkregen dan de woning zelf. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de memorie van toelichting, zoals in overweging 2.10 is opgenomen, dat er alleen sprake kan zijn van aanhorigheden bij een woning indien er ook een woning wordt verkregen. Vast staat dat de woning, waarbij de garageboxen aanvankelijk behoorden, in eigendom is en blijft bij de heer en mevrouw [AB] . Op grond van het voorgaande bestaat voor de taalkundige uitleg van belanghebbende van de laatste volzin van artikel 14, tweede lid, van de WBR geen basis. Zonder overdracht van een woning komt aan de passage in de wettekst omtrent aanhorigheden geen zelfstandige betekenis toe. De garageboxen kwalificeren daarom niet als aanhorigheden als bedoeld in artikel 14, tweede lid, van de WBR. De garageboxen kwalificeren ook niet op zichzelf als woningen. De verkrijging van de economische eigendom van de garageboxen per 30 april 2017 is daarom belast met 6% overdrachtsbelasting. De verwijzing naar de uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (zie 2.8) van belanghebbende kan haar niet baten. In de zaak van Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch werd een onroerende zaak overgedragen om later te worden gebruikt als woning. Nu de door belanghebbende verkregen garageboxen niet zelfstandig als woning kunnen dienen, en ook niet als woning zullen worden gebruikt, mist deze uitspraak toepassing in deze zaak. Al hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.

2.12.

Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.

2.13.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier en in het openbaar uitgesproken op 28 januari 2020.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.