Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3485, AWB - 19 _ 5080

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3485, AWB - 19 _ 5080

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
24 juli 2020
Datum publicatie
14 oktober 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:3485
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5080
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67a

Inhoudsindicatie

Verzuimboete, artikel 67a van de AWR, procesverloop afwijzing verdagingsverzoek.

De rechtbank heeft op 6 juli 2020 een verdagingsverzoek ontvangen. Bij aangetekende brief van 6 juli 2020 heeft de rechtbank het verdagingsverzoek afgewezen. De rechtbank gaat aan de stelling van gemachtigde voorbij dat hij de brief van 6 juli met de afwijzing van het verdagingsverzoek niet heeft ontvangen. Voor zover gemachtigde, in het telefoongesprek voorafgaand aan de zitting, heeft bedoeld te stellen dat bij niet-ontvangst van een reactie op het verdagingsverzoek hij ervan mocht uitgaan dat de zitting geen doorgang zou vinden, gaat de rechtbank ook aan die stelling voorbij.

De rechtbank ziet in de financiële omstandigheden van belanghebbende aanleiding de boete terug te brengen tot € 50.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/5080

uitspraak van 24 juli 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 28 augustus 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar opgelegde verzuimboete van € 369 (de verzuimboete) bij de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2017 (aanslagnummer: [aanslagnummer] .H.76.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2020 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 17 juni 2020 aan het adres [adres] , in [woonplaats] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 18 juni aan belanghebbende op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. De ontvangst door belanghebbende wordt ondersteund door het op 6 juli 2020 door de rechtbank ontvangen verdagingsverzoek namens belanghebbende. Op de beslissing omtrent dat verzoek wordt hierna ingegaan.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de verzuimboete tot € 50;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan haar vergoedt.

2 Gronden

Vooraf

2.1.

Bij brief van 17 juni 2020 heeft de rechtbank belanghebbende uitgenodigd voor de zitting van 10 juli 2020 te Breda. De rechtbank heeft op 6 juli 2020 een brief ontvangen, waarin de gemachtigde van belanghebbende zich stelt en waarin wordt verzocht om uitstel van de zitting. De rechtbank heeft dit verzoek op 6 juli 2020 afgewezen en motiveert deze beslissing als volgt. Uitstel van een zitting wordt alleen verleend in uitzonderlijke omstandigheden. Gelet op artikel 2.13, tweede lid, van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017 (het Procesreglement) dient een verzoek om uitstel na ontvangst van de uitnodiging tijdig en schriftelijk te worden ingediend onder aanvoering van gewichtige redenen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft gemachtigde met het verzoek om uitstel geen gewichtige redenen aangevoerd waardoor hij niet naar de zitting kon komen. Het verzoek om uitstel vermeldt slechts als reden ‘vanwege verhindering dezerzijds’. Bovendien is naar het oordeel van de rechtbank ook niet gebleken dat het verzoek tijdig is in de zin van artikel 2.13, tweede lid van het Procesreglement.

2.2.

De rechtbank heeft op 10 juli 2020 direct voorafgaand aan de zitting telefonisch contact opgenomen met gemachtigde om te vragen of hij en/of belanghebbende op de zitting aanwezig zou zijn omdat er tot dat moment namens belanghebbende niemand was verschenen. Voor zover gemachtigde zich in dit gesprek op het standpunt heeft bedoeld te stellen dat bij niet-ontvangst van een reactie op het verdagingsverzoek hij ervan mocht uitgaan dat de zitting geen doorgang zou vinden, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Verder gaat de rechtbank voorbij aan de stelling van gemachtigde dat hij de brief van 6 juli 2020 met de afwijzing van het verdagingsverzoek niet heeft ontvangen.

De brief van 6 juli 2020 waarin het verdagingsverzoek wordt afgewezen is aangetekend verzonden naar het door gemachtigde opgegeven adres met track and trace code [code] . Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 7 juli 2020 aan gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de brief op de juiste wijze, tijdig en op het juiste adres is aangeboden. Een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs is aan de gedingstukken toegevoegd.

2.3.

Na afloop van de zitting is het onderzoek gesloten. De na de zitting ontvangen brief van belanghebbende merkt de rechtbank aan als een verzoek om heropening van het onderzoek. De rechtbank ziet, gelet op het procesverloop als hiervoor beschreven, in die brief geen aanleiding om het onderzoek te heropenen. De brief wordt dan ook buiten beschouwing gelaten. Gelet op het bepaalde in 2.16, derde lid, van het Procesreglement wordt de brief wel opgenomen in het dossier.

Inhoudelijk

2.4.

De inspecteur voert aan dat hij belanghebbende, met dagtekening 28 februari 2018, heeft uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV 2017. Tevens stelt hij met dagtekening 20 juli 2018 aan belanghebbende een herinnering te hebben gestuurd en met dagtekening 30 oktober 2018 een aanmaning tot het doen van aangifte.

2.5.

De uitnodiging, herinnering en aanmaning zijn geadresseerd aan het adres [adres] , te [woonplaats] . In de aanmaning staat vermeld dat de aangifte uiterlijk op 13 november 2018 ingediend moet zijn.

2.6.

Met dagtekening 3 april 2019 is aan belanghebbende een ambtshalve aanslag IB/PVV 2017 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning bedraagt € 15.171 en bestaat uit een uitkering van het UWV.

2.7.

Op 8 april 2010 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2017 en de opgelegde verzuimboete.

2.8.

Op 15 mei 2019 heeft de inspecteur alsnog een papieren aangifte van belanghebbende ontvangen. De aangifte heeft als dagtekening 24 april 2019.

2.9.

Bij uitspraak op bezwaar van 28 augustus 2019 is gedeeltelijk tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende. De verzuimboete is volledig in stand gebleven.

2.10.

Tussen partijen is in geschil of de verzuimboete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

2.11.

Ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), gelezen in samenhang met artikel 9, derde lid, van de AWR, kan voor het niet-tijdig indienen van de aangifte voor een aanslagbelasting een boete worden opgelegd indien de belastingplichtige is aangemaand binnen een in de aanmaning gestelde termijn aangifte te doen.

2.12.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de boete achterwege moet blijven omdat zij de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte niet heeft ontvangen. Daarnaast heeft belanghebbende gewezen op haar financiële en persoonlijke omstandigheden.

2.13.

De rechtbank overweegt dat voor het opleggen van de verzuimboete van artikel 67a van de AWR geen plaats is indien de aanmaning tot het doen van aangifte niet op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden en deze haar ook anderszins niet heeft bereikt. Het is in beginsel aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat dit is gebeurd. In eerste instantie kan hij volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen (vgl. Hoge Raad 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).

2.14.

De inspecteur heeft gemotiveerd gesteld dat hij de brieven naar het juiste adres van belanghebbende heeft verzonden. Ter onderbouwing heeft hij een uittreksel van de adresgegevens van belanghebbende overgelegd en er op gewezen dat de brieven in het dossier aan het juiste adres van belanghebbende zijn gericht. Verder stelt de inspecteur dat geen van deze brieven onbestelbaar retour is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur daarmee aannemelijk gemaakt dat de uitnodiging, herinnering en aanmaning naar het juiste adres van belanghebbende zijn verzonden.

2.15.

Vervolgens ligt het op de weg van belanghebbende om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbende, met de enkele – niet nader onderbouwde – stelling dat zij de uitnodiging, herinnering en de aanmaning tot het doen van aangifte niet heeft ontvangen, er niet in geslaagd het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzuimboete dan terecht aan belanghebbende opgelegd omdat zij, hoewel uitgenodigd, herinnerd, en aangemaand tot het doen van aangifte, die aangifte niet tijdig heeft gedaan. In dat verband is de rechtbank van oordeel dat door belanghebbende niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van afwezigheid van alle schuld (avas) aan de zijde van belanghebbende. Gelet op de overgelegde stukken begrijpt de rechtbank dat belanghebbende (mede) in dat verband aanvoert dat haar financiële situatie niet goed is waardoor de aangifte aan haar aandacht is ontsnapt. Dat argument kan echter niet het oordeel dragen dat aan de zijde van belanghebbende alle schuld afwezig is ten aanzien van het te laat doen van de aangifte IB/PVV 2017. Daarvoor is namelijk benodigd dat belanghebbende alle in redelijkheid te vergen zorg heeft betracht om te voorkomen dat het verzuim zou worden begaan, en daarvan is in dit geval volgens de rechtbank geen sprake. De financiële situatie van belanghebbende heeft mogelijk haar aandacht gevraagd in de periode dat de aangifte moest worden ingediend, maar dat betekent niet dat het tijdig doen van aangifte buiten haar macht heeft gelegen.

2.16.

De rechtbank dient dan ook te beoordelen of de opgelegde boete, gelet op alle omstandigheden van het geval, passend en geboden is. Belanghebbende heeft inkomensgegevens overgelegd waaruit blijkt dat haar inkomen gering is en zich rondom het niveau van bijstandsgerechtigden bevindt. De rechtbank ziet in de financiële omstandigheden van belanghebbende aanleiding de boete terug te brengen tot € 50. Dit bedrag acht de rechtbank passend en geboden.

2.17.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.18.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank overweegt in dat kader dat de door haar ingeschakelde gemachtigde geen proceshandelingen heeft verricht die voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan haar te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan op 24 juli 2020 door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.