Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-08-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3809, AWB - 19 _ 2342
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-08-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3809, AWB - 19 _ 2342
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 augustus 2020
- Datum publicatie
- 8 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:3809
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2342
Inhoudsindicatie
Artikel 3.6 Wet IB 2001.
Urencriterium. Vertrouwensbeginsel. Gelijkheidsbeginsel. Tunnelvisie bij belastingdienst? Proceskosten.
Belanghebbende werkt als belastingadviseur in dienstbetrekking en is sinds 3 jaar maat in een maatschap. De geclaimde zelfstandigen- en startersaftrek is terecht geweigerd nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan het urencriterium. Gegrondheid beroep alleen vanwege de correctie van een fout waarover geen geschil bestaat. Geen proceskostenveroordeling voor het optreden van belanghebbende in zijn zaak ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2342
uitspraak van 14 augustus 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 2 april 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2015 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente (aanslagnummer [aanslagnummer] H.56.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2020 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2]
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot één berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 37.690;
- -
-
vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 31,96;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is sinds 31 december 1999 directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf 7] . Deze vennootschap is op haar beurt aandeelhouder van [bedrijf 2] , [bedrijf 3] en [bedrijf 4] .
Belanghebbende is afgestudeerd fiscaal econoom en is sinds de oprichting van [bedrijf 7] daar als belastingadviseur in loondienst. In 2015 ontving hij uit deze vennootschap een brutoloon van € 103.680. Dit brutoloon is volgens de loonstaat gebaseerd op 2.088 verloonde uren.
Vanaf 1 juni 2013 is belanghebbende samen met [Persoon A] maat in Maatschap [bedrijf 6] (hierna: de maatschap). De activiteiten van deze maatschap bestaan uit dienstverlening op het gebied van (online) mediation.
De maatschap heeft in 2015 een omzet behaald van € 11.542, waarvan € 8.027 bestaat uit een toename van voorraad en onderhanden werk.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, aangegeven van € 29.638. In deze aangifte heeft belanghebbende zelfstandigen- en startersaftrek toegepast.
Naar aanleiding van het voornemen van de inspecteur tot afwijking van de aangifte heeft belanghebbende op 2 november 2017 stukken aan de inspecteur verstrekt, waaronder een urenregistratie. Volgens deze registratie heeft belanghebbende in 2015 1.288,25 uren voor de maatschap gewerkt. De uren zijn daarbij als volgt gespecificeerd:
Activiteit |
Uren |
Directe uren: - Declarabele uren |
142,75 |
Indirecte uren: - Email / bellen |
129,00 |
- Acquisitie |
11,50 |
- Literatuur / cursus Mediaton via LOI |
65,25 |
- Literatuur / cursus overig |
276,00 |
- Verdiepen in de markt |
308,25 |
- Opzetten website |
268,00 |
- Administratie |
20,50 |
- Reisuren |
52,50 |
- Overig |
14,50 |
Totaal |
1.288,25 |
Een agenda en kladaantekeningen heeft belanghebbende, ook na daartoe te zijn gevraagd, niet overgelegd.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag geen zelfstandigen- en startersaftrek in aanmerking genomen en het bedrag aan MKB-winstvrijstelling dienovereenkomstig verhoogd. Ook heeft hij nog een bedrag van € 250 gecorrigeerd, Hierdoor heeft de inspecteur de aanslag vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 37.940. Bij gelijktijdige beschikking heeft de inspecteur € 275 belastingrente in rekening gebracht.
In geschil is of belanghebbende voldoet aan het urencriterium als bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) en daarmee recht heeft op zelfstandigen- en startersaftrek. Verder voert belanghebbende aan dat de inspecteur met twee maten meet en een tunnelvisie hanteert.
Urencriterium
Belanghebbende moet aannemelijk maken dat hij voor het jaar 2015 aan het urencriterium heeft voldaan, omdat hij zich op de daarmee samenhangende zelfstandigen- en startersaftrek beroept.
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet heeft voldaan aan zijn bewijslast. Waar het om gaat, is dat er ook achteraf een goed inzicht moet bestaan in wat belanghebbende heeft gedaan. Een enkele aanduiding als ‘acquisitie’, ‘verdiepen in de markt’ of ‘opzetten website’ is dan wel erg vaag. Dat belanghebbende zich heeft ingezet voor werving, marktonderzoek en digitale kenbaarheid is op zich heel goed voorstelbaar, maar het is bij het leeuwendeel van zijn urenbestedingen met hetgeen belanghebbende heeft ingebracht onmogelijk om voldoende zicht te krijgen op het aantal uren dat hij aan zijn activiteiten heeft besteed. Zo heeft belanghebbende ter onderbouwing van de 268 uren die hij heeft verantwoord voor het opzetten van een website een factuur overgelegd van de registraties van 4 domeinnamen. In aanvulling daarop heeft hij verklaard (i) dat een website voor de buitenwacht je visitekaartje is, (ii) dat uit kostenbesparing niet een derde is ingeschakeld voor het creëren van de website, (iii) dat een slechte website meer kapot maakt dan je lief is en (iv) dat hij er daarom voor heeft gekozen om deze website pas openbaar te maken zodra alles 100% naar wens is. Hoewel naar de verklaring van belanghebbende ter zitting de maatschap nog steeds activiteiten verricht, is van een (inmiddels) actieve website niet gebleken. Dat draagt er niet aan bij om de door hem gestelde urenbesteding op basis van voormeld door hem geleverde bewijs als voldoende concreet en controleerbaar te kunnen aanmerken.
Daarbij komt nog dat belanghebbende gedurende de eerste tweede maanden van 2015 volgens het urenoverzicht 255 uren heeft besteed aan de maatschap en hij heeft verklaard dat hij in dezelfde periode ook 70-80 uur per week heeft gewerkt voor zijn werkgever. Dat houdt in dat belanghebbende gedurende 59 aaneengesloten dagen gemiddeld 15 uur per dag moet hebben gewerkt. Hoewel de rechtbank wil aannemen dat belanghebbende veel energie heeft gestoken in de maatschap en dat het – in piekmaanden – lange werkweken en werkdagen betroffen, vindt de rechtbank het niet geloofwaardig dat in dit tijdsbestek zoveel uren aan de maatschap zijn besteed.
De rechtbank heeft bij de weging van het geleverde bewijs ook in ogenschouw genomen dat belanghebbende volgens de loonstaat 2.088 uren in dienstbetrekking heeft gewerkt en daarvoor een loon van € 103.680 heeft ontvangen.
Over de verdeling van de taken en het resultaat tussen de maten van de maatschap heeft belanghebbende ter zitting verklaard dat hij in 2015 degene was die het werk verrichtte en dat de maten een arbeidsvergoeding zijn overeengekomen van 2/3e van het uurtarief per declarabel uur en het resultaat voor het overige gelijkelijk tussen hen wordt verdeeld. Aldus heeft belanghebbende volgens zijn opgaaf ter zitting 1.288,25 uren voor de maatschap gewerkt, waarvoor hem een arbeidsbeloning van zo’n € 2.500/€ 3.000 is toegekend en hij voor de helft heeft meegedeeld in het behaalde (restant) resultaat.
Het is weliswaar voorstelbaar dat ook in het derde bestaansjaar van een onderneming de kosten uitgaan voor de baat, maar het contrast tussen de verdiensten per gewerkt uur voor enerzijds zijn werkgever en anderzijds de maatschap is hier wel heel erg groot. Dit draagt eraan bij dat van belanghebbende in redelijkheid mag worden verlangd dat hij het grote aantal opgegeven indirecte uren van meer concreet en controleerbaar bewijs voorziet dan het bewijs dat hij heeft aangeleverd. Dat volgens belanghebbende zijn in dienstverband gewerkte uren feitelijk minder dan 1.500 hebben bedragen, maakt voornoemd contrast juist nog groter.
De slotsom is dat gezien het gebrek aan voldoende objectief controleerbare, feitelijke onderbouwing, de rechtbank het niet aannemelijk acht dat belanghebbende in 2015, zeker in combinatie met de uren die hij in dienstbetrekking heeft gewerkt, nog 1.288,25 - of in ieder geval ten minste 1.225 - uren aan de maatschap heeft besteed.
Overig
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur door het volgen van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 de zelfstandigen- en startersaftrek in dat jaar wel heeft toegestaan. De rechtbank beschouwt dit als een beroep op het vertrouwensbeginsel en verwerpt dit beroep. Belanghebbende heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur namelijk geen omstandigheden gesteld die bij hem de indruk hebben kunnen wekken dat het door de inspecteur toestaan van de zelfstandigen- en startersaftrek in 2014 berust op een bewuste standpuntbepaling.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat bij een klant van zijn werkgever dezelfde template van het urenregistratieformulier is gebruikt en dat deze wel is geaccepteerd door de inspecteur in Groningen. De rechtbank beschouwt dit als een beroep op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank verwerpt dit beroep, reeds op de grond dat belanghebbende geen omstandigheden heeft gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat het door hem aangedragen geval feitelijk en rechtens gelijk is aan zijn geval. Het draait niet om de gebruikte template van de urenregistratie, maar om de controleerbaarheid en daarmee de geloofwaardigheid van de opgegeven urenbesteding. Zoals onder 2.11 tot en met 2.12 tot uitdrukking is gebracht komt het aan op een beoordeling van de individuele feitelijke omstandigheden en wordt de uitkomst niet bepaald door de vormgeving van de urenregistratie. Het in belanghebbendes beroepschrift opgenomen bewijsaanbod is gelet op het voorgaande niet ter zake dienende en wordt daarom verworpen.
Ook de kritiek van belanghebbende dat de inspecteur de zelfstandigenaftrek (en of voldaan is aan het urencriterium) niet onderzoekt in gevallen waarin een eventuele correctie alleen leidt tot lagere onverrekenbare verliezen, kan hem niet baten. Zoals de rechtbank ter zitting reeds heeft opgemerkt kan niet alles worden gecontroleerd. Een keuze van de Belastingdienst om controlecapaciteit primair in te zetten voor zaken waarbij een eventuele correctie direct tot hogere belastinginkomsten leidt, is alleszins begrijpelijk en ook aanvaardbaar.
Tot slot is volgens belanghebbende sprake van een tunnelvisie bij de Belastingdienst. Het procesdossier biedt de rechtbank geen aanknopingspunt voor aanwezigheid van vooringenomenheid bij de inspecteur. Er lijkt veeleer sprake van een zogeheten ‘groeidossier’ waarbij gronden en verweren van de ene partij zich steeds vormen naar wat de andere partij dienstig acht en heeft ingebracht. De rechtbank wijst belanghebbende voorts erop dat als er hier al sprake van zou zijn dat de inspecteur bepaalde argumenten of verweren eerder aan de orde had kunnen stellen, er geen rechtsregel hem daartoe verplichtte. Ook deze stelling van belanghebbende kan hem dus niet baten.
Gegrondverklaring
In het verweerschrift heeft de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank terecht, geconcludeerd dat de correctie van € 250 (zie 2.8) ten onrechte is aangebracht. Dat maakt dat het beroep gegrond is verklaard en dat het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 37.690.
Proceskosten en griffierecht
Gelet op de gegrondverklaring van het beroep ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Ook zal de rechtbank de inspecteur veroordelen tot vergoeding van het griffierecht.
Belanghebbende heeft zichzelf in hoedanigheid van werknemer van de rechtspersoon waarvan hij (indirect) directeur-grootaandeelhouder is, gemachtigd en heeft verzocht om vergoeding van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst dit verzoek af. Van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) is geen sprake in een geval waarin feitelijk de belastingplichtige zelf optreedt in zijn zaak, ook al geschiedt dit namens een rechtspersoon (vgl. HR 11 mei 2012, 11/03010, ECLI:NL:HR:2012:BW5409 en HR 9 augustus 2013, 12/05108, ECLI:NL:HR:2013:197).
Ter zitting heeft belanghebbende nog verklaard dat collega’s hem hebben bijgestaan. Voor zover het daarbij gaat om bijstand verleend in de bezwaarfase komt daaraan geen betekenis toe, reeds omdat niet is gebleken dat overeenkomstig het bepaalde in artikel 7:15, derde lid, van de Awb om vergoeding daarvan is verzocht voordat uitspraak op bezwaar is gedaan. Van verleende collegiale bijstand ter zitting is geen sprake geweest aangezien alleen belanghebbende de zitting heeft bijgewoond en van zodanige bijstand bij het beroepschrift is niets gebleken.
De inspecteur wordt, eveneens met toepassing van het Beluit, veroordeeld de overige door belanghebbende genoemde proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 31,96, te weten de reiskosten voor het bijwonen van de zitting op basis van reizen met openbaar vervoer, 2e klas.
Deze uitspraak is gedaan op 14 augustus 2020 door mr. W.A.P. van Roij, rechter, in aanwezigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.