Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-08-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3890, AWB - 19 _ 1626
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-08-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3890, AWB - 19 _ 1626
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 augustus 2020
- Datum publicatie
- 6 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:3890
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 1626
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 30fc, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 30hb, Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Parijs, 20-03-1952 [Tekst geldig vanaf 01-11-1998] art. 1, Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, Rome, 04-11-1950 [Tekst geldig vanaf 01-08-2021] art. 6
Inhoudsindicatie
Artikel 30fc en 30hb AWR. Artikel 1 EP en artikel 6 EVRM.
Beschikking belastingrente. Geen aanleiding in dit geval voor matiging of achterwege laten van belastingrente bij navorderingaanslag op grond van beginselen van behoorlijk bestuur. Het gehanteerde rentepercentage vormt geen schendig van het eigendomsrecht en de rechter mag de hoogte c.q. proportionaliteit van de rente niet toetsen.
De wetgever is op het niveau van de regelgeving gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge om het percentage voor de belastingrente vast te stellen. De keuzes van de wetgever om dezelfde rente te hanteren voor het in rekening brengen en het vergoeden van belastingrente, en om bij het bepalen van de minimumrentevoet kennelijk het voorkomen van “goedkoop lenen” bij de fiscus zwaarder te laten wegen dan het voorkomen van “gunstig sparen” zijn niet van redelijke grond ontbloot. De stelling van belanghebbende, zoals de rechtbank deze begrijpt, dat de rente (deels) moet worden gezien als boete gelet op het verschil met de marktrente, zodat de rechter de hoogte c.q. proportionaliteit van de rente mag toetsen, slaagt evenmin. Naar nationaal recht is geen sprake van een boete en er is ook geen sprake van een straf in de zin van artikel 6 EVRM.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/1626
uitspraak van 20 augustus 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 20 maart 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de belastingrente van € 6.371 die bij beschikking aan belanghebbende in rekening is gebracht bij de aan hem voor het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.37.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2020 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en, namens de inspecteur [inspecteur] . Van de zitting is op verzoek van partijen een proces-verbaal opgemaakt. Een kopie van het proces-verbaal wordt tegelijk met een kopie van deze uitspraak verzonden aan partijen.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
handhaaft de beschikking belastingrente;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.
2 Gronden
De inspecteur heeft met dagtekening 16 februari 2016 de aanslag IB/PVV voor het jaar 2013 (hierna: de aanslag) aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Tijdens de behandeling van het bezwaar is de inspecteur tot de bevinding gekomen dat een in de aangifte geclaimde post ten onrechte in aftrek is toegestaan. Het belastbaar inkomen is hierdoor te laag vastgesteld. De inspecteur heeft het bezwaar met een beroep op interne compensatie afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. Op 21 september 2018 heeft deze rechtbank het beroep van belanghebbende tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2013 ongegrond verklaard.1
De inspecteur heeft met dagtekening 28 januari 2019 een navorderingsaanslag opgelegd en daarmee de onterecht in aftrek toegestane persoonsgebonden aftrekpost gecorrigeerd. Deze navorderingsaanslag resulteert in een te betalen bedrag aan IB/PVV van € 34.040. Over dat bedrag heeft de inspecteur bij gelijktijdige beschikking € 6.371 aan belastingrente in rekening gebracht, berekend over de periode 1 juli 2014 tot en met 28 februari 2019.
Belanghebbende heeft alleen tegen de beschikking belastingrente bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet ontvankelijk verklaard.
Niet-ontvankelijkheid bezwaar
Partijen zijn het erover eens dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank is het daarmee eens. Het beroep van belanghebbende is dus gegrond. Aangezien partijen in de gelegenheid zijn gesteld zich inhoudelijk over de zaak uit te laten zal de rechtbank – met instemming van partijen – zelf in de zaak voorzien door het beroep hierna inhoudelijk te behandelen.
Inhoudelijke beoordeling van het geschil
Niet in geschil is dat de belastingrente conform de wettelijke bepalingen uit Hoofdstuk VA van de AWR in rekening is gebracht en is berekend. Belanghebbende betoogt echter dat het in rekening brengen van belastingrente achterwege moet blijven omdat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Verder stelt belanghebbende zich op het standpunt dat het gehanteerde rentepercentage van 4% onredelijk hoog en niet marktconform is, en in wezen een boete is. De inspecteur bestrijdt de standpunten van belanghebbende en voert – in de kern – aan dat de wet geen ruimte biedt om van de wettelijke bepalingen af te wijken.
Het betoog dat de inspecteur onvoldoende voortvarend heeft gehandeld moet worden begrepen als een beroep op algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het in artikel 3:4 van de Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel, mee kunnen brengen dat geen belastingrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt.2
De navorderingsaanslag IB/PVV 2013 is opgelegd ter correctie van een onterecht in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 opgenomen persoonsgebonden aftrekpost, die door de inspecteur bij de berekening van de aanslag in aftrek is toegestaan. De inspecteur was reeds bij de behandeling van het bezwaar tegen die aanslag tot de bevinding gekomen dat de aanslag was opgelegd naar een te laag belastbaar inkomen, maar heeft toen niet direct een navorderingsaanslag opgelegd. Reden was dat de aftrekpost een onderwerp van geschil was in het kader van de procedure tegen de aanslag – in het kader van het beroep van de inspecteur op interne compensatie –, en dat de inspecteur het daarom niet gepast achtte om gedurende die procedure de navorderingsaanslag op te leggen. Gelet daarop en de overige omstandigheden van dit geval, kan niet gezegd worden dat de inspecteur onzorgvuldig of anderszins in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door niet direct een navorderingsaanslag op te leggen. Belanghebbende heeft dat ook niet gesteld. Integendeel, desgevraagd ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat het unfair zou zijn geweest indien de inspecteur wel direct de navorderingsaanslag had opgelegd terwijl de (beroeps)procedure nog liep.
Op 21 september 2018 heeft deze rechtbank uitspraak gedaan in de beroepsprocedure met betrekking tot de aanslag. Vervolgens heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 5 november 2018 op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een navorderingsaanslag op te leggen, met mogelijkheid tot reactie. Daarna is de navorderingsaanslag met dagtekening 28 januari 2019 opgelegd. De inspecteur heeft daarmee na de uitspraak van de rechtbank voldoende voortvarend gehandeld.
Gelet op het voorgaande kan niet worden geoordeeld dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur meebrengen dat in dit geval belastingrente achterwege moet blijven of moet worden beperkt. Het betoog van belanghebbende wordt dan ook verworpen.
De stelling van belanghebbende dat het gehanteerde rentepercentage onredelijk hoog en niet marktconform is, kan belanghebbende niet helpen. Het door de inspecteur gehanteerde rentepercentage vloeit rechtstreeks voort uit de wet (artikel 30hb van de AWR). De rechter is niet bevoegd de innerlijke waarde of billijkheid van de wet te toetsen. Wel kan de rechtbank de wet toetsen aan internationale verdragen. De rechtbank zal belanghebbendes klacht dat het rentepercentage onredelijk hoog en niet marktconform is dan ook mede opvatten als een beroep op schending van het recht op ongestoord genot van eigendom als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Uit de wetsgeschiedenis van de belastingrente maakt de rechtbank op dat de wetgever bewust heeft gekozen om het rentepercentage te koppelen aan de wettelijke rente met als minimum 4%.3 De rechtbank is van oordeel dat de wetgever op het niveau van de regelgeving is gebleven binnen de hem toekomende ruime beoordelingsmarge. Het minimumniveau is niet zodanig hoog dat de beoordeling van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is. Daarbij is ook van belang het volgende. De wetgever heeft ervoor gekozen om hetzelfde rentepercentage te hanteren voor te vergoeden en te betalen belastingrente. De wetgever heeft bij de bepaling van de hoogte van het rentepercentage een evenwicht willen vinden tussen enerzijds het voorkomen van ‘gunstig sparen’ bij de fiscus en anderzijds het voorkomen van ‘goedkoop lenen’ bij de fiscus. Bij het bepalen van een minimumrentevoet heeft de wetgever dit laatste (kennelijk) zwaarder laten wegen.4 Dit zijn allemaal keuzen die niet van redelijke grond ontbloot zijn. Tot slot, in het geval van belanghebbende kan de heffing van belastingrente niet worden gezien als een individuele en buitensporige last, omdat belanghebbende niet nader heeft onderbouwd of de last zich in zijn geval beduidend sterker laat voelen dan in het algemeen. Van schending van het eigendomsrecht is dus geen sprake.
De ‘boetestelling’ van belanghebbende begrijpt de rechtbank aldus dat het betoog is dat aangezien de rente (deels) moet worden gezien als een boete gelet op het verschil met de marktrente, de rechter de hoogte c.q. proportionaliteit van de rente (in zoverre) mag toetsen. Dit betoog faalt. Naar nationaal recht is geen sprake van een boete. Ook is geen sprake van een straf in de zin van artikel 6 van het EVRM. De in rekening gebrachte belastingrente vormt een compensatie voor het ter beschikking hebben van overheidsgelden5 omdat, kort gezegd, eerder te weinig belasting was geheven als gevolg van een aangifte van een te laag bedrag. Zo van het verschil tussen vier procent en de markrente al een preventieve en afschrikwekkende werking uitgaat opdat de juiste aangifte wordt gedaan, is dat aspect niet zodanig overheersend dat de renteberekening daardoor over het geheel genomen een strafkarakter krijgt in de zin van artikel 6 van het EVRM.6
Gelet op het vorenstaande is het beroep om een formele reden gegrond verklaard. Inhoudelijk krijgt belanghebbende ongelijk.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet gebleken is van kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand en overigens geen kosten zijn gesteld die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel krijgt belanghebbende het griffierecht vergoed.
Deze uitspraak is op 20 augustus 2020 gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.