Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-09-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4107, AWB - 19 _ 2337
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-09-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4107, AWB - 19 _ 2337
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 1 september 2020
- Datum publicatie
- 20 oktober 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:4107
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:1569, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2337
Inhoudsindicatie
Artikel 7.8 Wet IB 2001 en artikel 21bis UBIB 2001.
De rechtbank ziet in het betoog van belanghebbende geen aanleiding om voor de toepassing van artikel 21bis, eerste lid, onderdeel c, van het UBIB 2001 uitsluitend uit te gaan van het aan Frankrijk toegewezen inkomen. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de omstandigheid dat geen (Franse) inkomstenbelasting verschuldigd is geworden uitsluitend het gevolg is van de geringe hoogte van het inkomen, zoals het Unierecht en het daarop gebaseerde artikel 21bis van het UBIB 2001 vereist. Belanghebbende heeft voorts ook niet aannemelijk gemaakt dat een tegemoetkoming van algemene aard, zoals in het arrest Commissie v. Estland, daartoe redengevend is geweest. De overgelegde inkomensverklaring maakt het oordeel van de rechtbank niet anders, aangezien dit stuk dient als bewijsstuk voor de voorwaarde die is neergelegd in artikel 21bis, eerste lid, onderdeel b van het UBIB 2001. Een bredere of andere reikwijdte kan aan de verklaring niet worden toegekend.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/2337
uitspraak van 1 september 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , domicilie kiezende te [plaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 9 april 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting (IB) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.959 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende is geboren op [datum] , is alleenstaand, en was het hele jaar 2015 in Frankrijk woonachtig.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB 2015 aangegeven dat hij aangemerkt kan worden als kwalificerende buitenlands belastingplichtige. Belanghebbende heeft zijn aangifte IB 2015 ingediend naar het volgende belastbare inkomen uit werk en woning:
AOW-uitkeringen [naam] |
€ 13.341 |
Pensioeninkomsten Stichting Pensioenfonds [pensioenfonds] |
€ 31.959 |
Eigenwoningforfait |
€ 1.800 |
Hypotheekrenteaftrek |
€ 6.706 -/- |
Onderhoudsverplichtingen |
€ 4.618 -/- |
Specifieke zorgkosten |
€ 1.589 -/- |
Elders belast |
€ 13.341 -/- |
€ 20.846 |
Van het totale in de aangifte opgenomen inkomen van belanghebbende is circa 70% in Nederland belastbaar, namelijk de pensioeninkomsten van Stichting Pensioenfonds [pensioenfonds] , op grond van artikel 19, eerste lid, uit de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van de Franse Republiek tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, 1973 (hierna: het Verdrag). Circa 30% van het inkomen, namelijk de AOW-uitkering, is in het woonland ( Frankrijk ) belastbaar, op grond van artikel 22 van het Verdrag.
Tot het dossier behoort een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van het woonland van belanghebbende als bedoeld in artikel 7.8, zesde lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001). Daarop staat alleen het AOW-inkomen van belanghebbende vermeld. De verklaring is voorzien van een stempel van “ [instantie] ". Verder heeft belanghebbende in de beroepsfase een afschrift overgelegd van een in de Franse taal gestelde kennisgeving waarop staat vermeld dat voor het jaar 2015 sprake is van een belastbaar inkomen (Revenu imposable) van nihil, een referentie-inkomen voor bepaalde tegemoetkomingen (Revenu fiscal de référence) van € 25.766 en een verschuldigd belastingbedrag (Montant de votre impôt) van nihil.
Met dagtekening 21 september 2018 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB 2015 vastgesteld, waarbij is afgeweken van de aangifte, naar het volgende belastbaar inkomen uit werk en woning:
AOW-uitkeringen [naam] |
€ 13.341 |
Pensioeninkomsten Stichting Pensioenfonds [pensioenfonds] |
€ 31.959 |
Elders belast |
€ 13.341 -/- |
€ 31.959 |
Belanghebbende is niet als kwalificerende buitenlands belastingplichtige aangemerkt, met als gevolg dat de aftrekpost eigen woning en de persoonsgebonden aftrekken niet in aanmerking zijn genomen en er geen rekening is gehouden met het inkomstenbelastingdeel van de toepasselijke heffingskortingen.
Belanghebbende heeft hiertegen op 15 oktober 2018 bezwaar gemaakt en dit bezwaar aangevuld met een brief gedagtekend 15 november 2018. In de brief met dagtekening 12 maart 2019 heeft de inspecteur zijn voornemen aangekondigd het bezwaar ongegrond te verklaren en aan belanghebbende de mogelijkheid geboden een afspraak te maken voor een hoorgesprek. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd. In de uitspraak op bezwaar, met dagtekening 9 april 2019, heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende kan worden aangemerkt als kwalificerende buitenlands belastingplichtige in de zin van artikel 7.8 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 21bis, eerste lid, Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 (UBIB 2001), met als gevolg dat Nederland hem persoonlijke tegemoetkomingen dient te verlenen.
Verloop aanslag- en bezwaarfase
Belanghebbende betoogt dat de inspecteur vanwege het verloop van de aanslag- en bezwaarfase, meer in het bijzonder – naar de rechtbank begrijpt – omdat hij in deze fasen onvoldoende in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen, veroordeeld dient te worden in het vergoeden van de griffiekosten. Daartoe voert belanghebbende aan dat de inspecteur zonder mogelijkheid tot nadere reactie is afgeweken van de door hem ingediende aangifte en dat de hoorplicht is geschonden, doordat hij voorafgaande aan het doen van uitspraak op bezwaar niet is gehoord. Vanwege zijn gezondheidstoestand was hij niet in de gelegenheid binnen de door de inspecteur geboden termijn te worden gehoord, aldus belanghebbende. Daarnaast voert belanghebbende nog aan dat de inspecteur, ondanks zijn toezegging ernaar te streven binnen zes weken te beslissen, niet tijdig een besluit heeft genomen op het door hem gemaakte bezwaar. Belanghebbende bepleit dat in deze omstandigheden aanleiding moet worden gezien om het griffierecht te vergoeden.
De rechtbank overweegt als volgt. De inspecteur heeft geen rechtsregel geschonden door geen reactie te vragen op het voornemen om af te wijken van de aangifte (art. 4:12 Awb en art. 7 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht). Het zorgvuldigheidsbeginsel nodigt er wel toe uit, maar het achterwege blijven ervan heeft in dit geval niet tot schending van dat beginsel geleid. Ook de stelling dat de hoorplicht is geschonden volgt de rechtbank niet. De inspecteur heeft, conform het verzoek van belanghebbende, kenbaar gemaakt voornemens te zijn het bezwaar af te wijzen. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende in reactie daarop, of op enig ander moment, kenbaar heeft gemaakt dat hij gehoord wilde worden (artikel 7:3 van de Awb en artikel 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht). De omstandigheid dat zijn gezondheidstoestand dat in die periode niet mogelijk maakte, ligt in de risicosfeer van belanghebbende zelf. Ook aan de omstandigheid dat de inspecteur de aangekondigde termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar heeft overschreden, verbindt de rechtbank geen consequenties. Voor die omstandigheid heeft de wetgever voorzien in de wettelijke regeling van artikel 6:12 van de Awb (beroep tegen niet tijdig nemen van een besluit). De rechtbank ziet geen reden om op de gronden die belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd te oordelen dat het griffierecht wordt vergoed.
Verloop beroepsfase
Belanghebbende heeft de rechtbank voorts verzocht om vanwege de late indiening van het verweerschrift de aanslag IB 2015 te vernietigen, de aanslag vast te stellen conform de door hem ingediende aangifte en daarbij de Belastingdienst te veroordelen in de proceskosten. Subsidiair heeft belanghebbende verzocht het verweerschrift bij de beoordeling van het beroep buiten beschouwing te laten. De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat de late indiening van het verweerschrift zonder consequenties dient te blijven.
De rechtbank is het eens met de constatering van belanghebbende dat het verweerschrift buiten de gestelde termijn is ingediend (artikel 8:42 van de Awb). De late indiening kan echter niet tot gevolg hebben dat reeds om die reden het beroep gegrond moet worden verklaard. De termijn van artikel 8:42 van de Awb is geen termijn van openbare orde. Aan overschrijding van de termijn van artikel 8:42 van de Awb verbindt de wet geen directe gevolgen. In dit geval ziet de rechtbank, onder de gegeven omstandigheden, ook geen aanleiding te oordelen dat de eisen van een goede procesorde maken dat het verweerschrift buiten beschouwing moet worden gelaten.1 Belanghebbende heeft de tijd gehad het verweerschrift te bestuderen en heeft daar uiteindelijk ook schriftelijk op gereageerd. De rechtbank ziet ook geen reden om op de gronden die belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd te oordelen dat de proceskosten worden vergoed.
Materiële beoordeling van het geschil
Om als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige te worden aangemerkt, moet worden voldaan aan de vereisten van artikel 7.8, zesde lid, van de Wet IB 2001:
“6. Een kwalificerende buitenlandse belastingplichtige is een persoon die als inwoner van een andere lidstaat van de Europese Unie (…) in de belastingheffing van die andere lidstaat (…) wordt betrokken en:
-
van wie het inkomen geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting, of
-
van wie het inkomen tezamen met dat van een belastingplichtige die als zijn partner zou worden aangemerkt indien beide personen binnenlandse belastingplichtigen zouden zijn, geheel of nagenoeg geheel in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of inkomstenbelasting,
onder de voorwaarde dat de belastingplichtige een inkomensverklaring van de belastingautoriteit van zijn woonland verstrekt. (...).”
In artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001 is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan een buitenlands belastingplichtige alsnog als kwalificerende belastingplichtige wordt aangemerkt voor het geval Nederland daar op grond van het Europese recht toe is gehouden en artikel 7.8 van de Wet IB 2001 daarin niet voorziet. Artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“8. Bij algemene maatregel van bestuur worden mede als kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen aangemerkt buitenlandse belastingplichtigen die niet ingevolge het zesde lid als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige worden aangemerkt, maar bij wie Nederland volgens het Unierecht gehouden is de persoonlijke situatie en de gezinssituatie in aanmerking te nemen en worden regels gesteld voor toepassing van dit artikel bij die belastingplichtigen. (…). De aanwijzing als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige, bedoeld in de eerste (…) volzin, kan ook betrekking hebben op een deel van het jaar.”
In artikel 21bis van het UBIB 2001 is invulling gegeven aan de bevoegdheid in artikel 7.8, achtste lid, van de Wet IB 2001. Artikel 21bis van het UBIB 2001 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Als kwalificerende buitenlandse belastingplichtige als bedoeld in artikel 7.8 van de wet wordt mede aangemerkt een buitenlandse belastingplichtige die:
a. pensioen, lijfrente of een soortgelijke uitkering geniet:
b. voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in de aanhef en het slot van de eerste volzin van artikel 7.8, zesde lid, van de wet; en
c. aannemelijk maakt dat hij wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in het woonland geen inkomstenbelasting is verschuldigd.”
Artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001 breidt het begrip kwalificerende buitenlandse belastingplichtige uit voor gepensioneerden van wie het inkomen niet voor tenminste 90% in Nederland aan de loon- of inkomstenbelasting is onderworpen, maar die in hun woonland geen inkomstenbelasting zijn verschuldigd omdat zij aldaar een te gering inkomen hebben. Artikel 21bis, eerste lid, van het UBIB 2001 geeft uitvoering aan de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak Commissie v. Estland van 10 mei 2012 (C-39/10, ECLI:EU:C:2012:282, hierna: Commissie v. Estland ).
Tussen partijen is niet in geschil dat door belanghebbende wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld in artikel 21bis, eerste lid, onderdeel a en onderdeel b van het UBIB 2001. Het geschil spitst zich toe op de toepassing van onderdeel c van datzelfde artikel, meer specifiek op de vraag of bij de toetsing daarvan moet worden uitgegaan van (uitsluitend) het op basis van het Verdrag aan Frankrijk toegewezen inkomen (€ 13.341), hetgeen belanghebbende bepleit, of het wereldinkomen, hetgeen de inspecteur bepleit. In feite komt het geschil neer op de vraag hoe de uitleg van het Unierecht door het Hof van Justitie, onder meer neergelegd in de zaak Commissie v. Estland , moet worden toegepast op de situatie van belanghebbende, die vanuit Nederlands perspectief een niet-ingezetene is.
Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat een lidstaat bepaalde belastingvoordelen met betrekking tot de persoonlijke en gezinssituatie, in beginsel wel aan haar ingezetenen mag verlenen zonder dat deze belastingvoordelen ook aan de niet-ingezetenen ter beschikking staan. Dat onderscheid is in de regel niet discriminerend. Dit is echter anders in een geval waarin de niet-ingezetene geen inkomsten van betekenis geniet in de woonstaat en het grootste deel van zijn belastbaar inkomen verwerft in een andere lidstaat, met als gevolg dat de woonstaat hem niet de voordelen kan toekennen die voortvloeien uit het in aanmerking nemen van zijn persoonlijke en gezinssituatie.2
Het is ook vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat sprake is van discriminatie indien er krachtens de belastingwetgeving van de woonlidstaat geen sprake is van belastbaar inkomen waardoor de persoonlijke en gezinssituatie in de woonlidstaat noch in de werklidstaat in aanmerking wordt genomen.3 In het arrest Commissie v. Estland heeft het Hof van Justitie dienaangaande overwogen4: “In een geval echter zoals dat van klaagster, die krachtens de belastingwetgeving van de lidstaat van de woonplaats wegens haar geringe wereldinkomen in die staat niet belastbaar is, kan de woonstaat de draagkracht en de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene, in het bijzonder de weerslag daarop door het belasten van inkomsten verworven in een andere lidstaat niet, in aanmerking nemen.”
Beide onderdelen van de pensioeninkomsten van belanghebbende zijn in Nederland opgekomen. Belanghebbende is echter ingezetene van Frankrijk . Als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat in beginsel de woonstaat bevoegd is de belastingplichtige naar het wereldinkomen te belasten, daarbij rekening houdend met diens persoonlijke en gezinsomstandigheden.5 In het betoog van belanghebbende ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken en verwerpt de stelling van belanghebbende dat voor de toepassing van artikel 21bis, eerste lid, onderdeel c, van het UBIB 2001 uitsluitend moet worden uitgegaan van het aan Frankrijk toegewezen inkomen.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of uit de stukken kan worden afgeleid dat het wereldinkomen van belanghebbende in Frankrijk is vrijgesteld van Franse heffing naar het inkomen. Niet in geschil is dat het wereldinkomen van belanghebbende in het jaar 2015 € 45.300 bedraagt (het totaal van de pensioeninkomsten). Uit de door belanghebbende overgelegde kennisgeving van de Franse belastingautoriteit (zie 2.4) blijkt dat het belastbaar inkomen in Frankrijk (Revenu imposable) in het jaar 2015 nihil bedroeg. Echter, hoe dat bedrag tot stand is gekomen kan uit de stukken niet worden afgeleid en belanghebbende heeft daaromtrent ook geen stellingen ingenomen. Belanghebbende heeft wel aangevoerd:
- -
-
dat de Franse fiscale autoriteiten uitgaan van een belastbaar inkomen van € 13.341;
- -
-
dat krachtens de belastingwetgeving van Frankrijk in het jaar 2015 de heffing van Franse inkomstenbelasting achterwege bleef bij een inkomen beneden de € 14.704.
Anders dan belanghebbende betoogt, kan de Franse belastingaanslag die belanghebbende heeft overgelegd deze stellingen niet onderbouwen. Beide bedragen staan op dat biljet niet genoemd. De vermelding van het bedrag aan referentie-inkomen van € 25.766 duidt er eerder op dat het vertrekpunt van de berekening een hoger inkomen is.
De in een later stadium van de procedure door belanghebbende overgelegde berekening maakt het voorgaande niet anders, nu deze niet uitgaat van het wereldinkomen (zie 2.20 hiervoor), maar is gebaseerd op het onjuiste uitgangspunt dat uitsluitend het aan Frankrijk toegewezen inkomen relevant is.
De herkomst van het overzicht waarin het vermeende vrijgestelde bedrag van € 14.704 vermeld staat, is onduidelijk en de conclusies die belanghebbende daaruit trekt zijn bovendien door de inspecteur betwist.
Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd derhalve niet aannemelijk gemaakt dat is voldaan aan de voorwaarde dat wegens de geringe hoogte van zijn inkomen in Frankrijk aldaar geen inkomstenbelasting is verschuldigd, als bedoeld in artikel 21bis, eerste lid, onderdeel c, van het UBIB 2001. De situatie van belanghebbende is daarom niet op één lijn te stellen met die van de klaagster in de zaak Commissie v. Estland , waarbij het totale wereldinkomen (vrijwel geheel) onder de belastingvrije som van de woonlidstaat viel, welke regeling naar zijn aard geen relatie heeft met de persoonlijke en gezinssituatie van de betrokkene.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omstandigheid dat geen (Franse) inkomstenbelasting verschuldigd is geworden uitsluitend het gevolg is van de geringe hoogte van het inkomen, zoals het Unierecht en het daarop gebaseerde artikel 21bis van het UBIB 2001 vereist. Welke omstandigheid daartoe wel redengevend is geweest, kan niet uit de stukken worden afgeleid. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat het gaat om een tegemoetkoming van algemene aard zoals de vrijstelling in het arrest Commissie v. Estland . Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat het een tegemoetkoming is die betrekking heeft op de persoonlijke en gezinssituatie van belanghebbende. Voor dat geval is geen sprake van een verboden discriminatie.
De door belanghebbende overgelegde inkomensverklaring maakt het voorgaande niet anders. Dit gedingstuk is een document dat dient als bewijsstuk voor de voor de voorwaarde die is neergelegd in onderdeel b, van het eerste lid, van artikel 21bis van het UBIB 2001. Tussen partijen is echter niet in geschil dat aan die voorwaarde is voldaan. Een bredere of andere reikwijdte kan aan de verklaring niet worden toegekend.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet, mede gelet op het in 2.10 en 2.12 overwogene, geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Tot slot merkt de rechtbank op dat na de sluiting van het onderzoek en de aankondiging van de uitspraakdatum onduidelijkheid is ontstaan over de doorzending door de rechtbank aan de inspecteur van de eerste schriftelijk instemming van belanghebbende met betrekking tot de afdoening zonder mondelinge behandeling (gedateerd 19 maart 2020). De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien tot heropening van het onderzoek, omdat belanghebbende in een later stadium zijn instemming heeft bevestigd (dagtekening 5 april 2020). Een afschrift van de verklaring van belanghebbende van 19 maart 2020 wordt wel aan deze uitspraak gehecht.
Deze uitspraak is op 1 september 2020 gedaan door mr. M.M. Dondorp-Loopstra, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
mr. F.E.M. Houben mr. M.M. Dondorp-Loopstra
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.