Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-09-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4695, BRE 19/4178 t/m BRE 19/4185

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-09-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:4695, BRE 19/4178 t/m BRE 19/4185

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
30 september 2020
Datum publicatie
2 november 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:4695
Zaaknummer
BRE 19/4178 t/m BRE 19/4185

Inhoudsindicatie

(navorderings)aanslagen IB/PVV en Zvw 2012 – 2015, niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek.

Belanghebbende had aan het eind van het belastingjaar 2011 nog een totaal bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’ van € 6.658. In de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 is een bedrag van € 13.938 aan zelfstandigenaftrek in aanmerking genomen, waardoor kennelijk het gehele bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’ is verrekend. De inspecteur heeft ter zitting geconcludeerd tot vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012. De rechtbank oordeelt dat de vernietiging van de navorderingsaanslag als zodanig niet wegneemt dat nog wel een belang voor belanghebbende aanwezig is bij de beoordeling van de winstcorrecties van dat jaar. Het belang betreft de ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’. De rechtbank is van oordeel dat de vernietiging van de navorderingsaanslag niet betekent dat daarmee de verrekening van het eind 2011 aanwezige bedrag van niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek wordt teruggedraaid.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/4178 tot en met BRE 19/4185

uitspraak van 30 september 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden beslissingen

De beslissingen van de inspecteur betreffende de volgende (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet (hierna: Zvw), met daarbij beschikkingen belastingrente, en/of de volgende boetebeschikkingen:

-

voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.27.01;

-

voor het jaar 2012 een navorderingsaanslag Zvw met aanslagnummer [aanslagnummer] .W.27.01.4;

-

voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.37.01;

-

voor het jaar 2013 een navorderingsaanslag Zvw met aanslagnummer [aanslagnummer] .W.37.01.4;

-

voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.47.01;

-

voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag Zvw met aanslagnummer [aanslagnummer] .W.47.01.4;

-

voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01, waarbij een verzuimboete is opgelegd;

- voor het jaar 2015 een aanslag Zvw met aanslagnummer [aanslagnummer] .W.56.01.4.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2020 te Roermond.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van haar gemachtigde de heer [gemachtigde] , verbonden aan [bedrijf] te Heerlen, en namens de inspecteur [verweerder 1] en [verweerder 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

vernietigt de besluiten die zien op de toekenning dan wel afwijzing van de kostenvergoeding in bezwaar voor de jaren 2012 en 2015;

-

kent een kostenvergoeding in bezwaar toe van € 391,50 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van voornoemde vernietigde besluiten;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor de beroepsfase ten bedrage van € 1.050;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt;

Jaar 2012

-

verklaart de beroepen gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw 2012;

-

vernietigt de navorderingaanslag IB/PVV en de bijbehorende beschikking belastingrente;

-

handhaaft de (impliciet) genomen beschikkingen inzake de zelfstandigenaftrek;

-

vermindert de navorderingsaanslag Zvw en de bijbehorende beschikking belastingrente tot het bedrag waartoe de navorderingsaanslag inmiddels is verminderd, en vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;

Jaar 2013

-

verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover ze betrekking hebben op de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2013, de navorderingsaanslag Zvw 2013 en de beschikkingen belastingrente;

-

verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

Jaar 2014

-

verklaart de beroepen niet-ontvankelijk voor zover ze betrekking hebben op de uitspraken op bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2014, de navorderingsaanslag Zvw 2014 en de beschikkingen belastingrente;

-

verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

Jaar 2015

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de verzuimboete;

-

vermindert de boete tot € 350.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende is vanaf 1997 tot en met 2015 vennoot van een vennootschap onder firma (hierna: de vof) waarvan de ondernemingsactiviteiten bestaan uit het voeren van een administratiekantoor. De andere vennoot van de vof is de heer [gemachtigde] , met wie belanghebbende tot 14 september 2016 was gehuwd. Ieder van de vennoten is gerechtigd tot 50% van het resultaat van de vof.

2.2

Belanghebbende heeft voor de jaren 2012 tot en met 2015 (herziene) aangiften gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil (2012 tot en met 2014) en € 541 (2015). Daaronder is begrepen een belastbare winst uit onderneming van nihil (2012 tot en met 2014) respectievelijk € 541 (2015), welk bedrag bepalend is voor het bijdrage-inkomen. De aanslagen IB/PVV en Zvw zijn voor de jaren 2012 tot en met 2014 (al dan niet na vermindering) overeenkomstig de aangiften. Bij elk van de aanslagen is (uiteindelijk) een bedrag aan uit te betalen heffingskorting vastgesteld.

2.3.

De inspecteur heeft onderzoek gedaan naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de jaren 2012 tot en met 2015. Daarbij stond de bepaling van de winst van de vof centraal. Na afronding van het onderzoek zijn de bevindingen in rapporten vastgelegd, die aan belanghebbende zijn toegezonden.

2.4.

Gedurende het boekenonderzoek zijn navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2012 opgelegd, die na afronding van het boekenonderzoek zijn verminderd conform de bevindingen in de rapporten. Daarnaast zijn na afronding van het boekenonderzoek voor het jaar 2013 en 2014 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw, en voor het jaar 2015 definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd. Bij de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 is ook een verzuimboete opgelegd. De correcties komen allemaal voort uit correcties van de winst van de vof. De winstcorrecties werken door naar bijvoorbeeld de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en – voor de IB/PVV – de arbeidskorting.

2.5.

Belanghebbende had aan het eind van het belastingjaar 2011 nog een totaal bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’1 van € 6.658. De navorderingsaanslagen 2012 zoals die luiden na vermindering conform bevindingen boekenonderzoek, zijn erop gebaseerd dat voor 2012 een totaal bedrag aan zelfstandigenaftrek in aanmerking wordt genomen van € 13.938. Aangezien de zelfstandigenaftrek voor dat jaar € 7.280 bedraagt, is kennelijk ook het gehele bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’ verrekend. De tot het dossier behorende ‘uitdraai’ van de vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 vermeldt (echter) niet afzonderlijk (een beschikking met) een bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’ dat verrekend is.

2.6.

De uitspraken op bezwaar tegen de in 2.4 vermelde belastingaanslagen houden het volgende in:

-

de belastingaanslagen met betrekking tot 2015 zijn verminderd;

-

de bezwaren voor de jaren 2012 tot en met 2014 zijn niet-ontvankelijk verklaard.

Met betrekking tot de jaren 2012 tot en met 2014 zijn de bezwaren tevens in behandeling genomen als verzoeken om ambtshalve vermindering. De inspecteur heeft op die verzoeken als volgt beslist:

- de belastingaanslagen zijn verminderd.

Na deze beslissingen zijn de belastingaanslagen en boetes als volgt.

Aanslag

Jaar

Middel

Belastbaar inkomen uit werk en woning (IB/PVV)/ bijdrage-inkomen (Zvw)

Boete

Belastingrente

H.27.01

2012

IB/PVV

€ 2.032

-

€ 437

W.27.01.4

2012

Zvw

€ 2.032

-

€ 17

H.37.01

2013

IB/PVV

€ 5.805

-

€ 203

W.37.01.4

2013

Zvw

€ 5.805

-

€ 52

H.47.01

2014

IB/PVV

€ 6.123

-

€ 29

W.47.01.4

2014

Zvw

€ 6.123

-

€ 40

H.56.01

2015

IB/PVV

€ 5.191

€ 369

nihil

W.56.01.4

2015

Zvw

€ 5.191

-

€ -11

Nader standpunt inspecteur: vernietiging navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012

2.7.

Met betrekking tot de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 heeft de rechtbank het volgende geconstateerd. De aanslag IB/PVV voor het jaar 2012 is op 22 april 2016 verminderd overeenkomstig de herziene aangifte. De aanslag na deze vermindering komt uit op een bedrag aan IB/PVV van nihil en een uit te betalen bedrag aan heffingskorting van € 23. Vervolgens heeft de inspecteur gedurende het boekenonderzoek een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd voor het jaar 2012, die na afronding van het boekenonderzoek wordt verminderd overeenkomstig de resultaten van dit onderzoek. Deze navorderingsaanslag na vermindering gaat uit van een uit te betalen bedrag aan heffingskorting van € 197. Aangezien dat lager is dan het bedrag van de aanslag (- € 23), rijst de vraag of de navorderingsaanslag als zodanig dan wel kan worden gehandhaafd. Ook de gang van zaken daarna roept vragen op. Vervolgens heeft de inspecteur namelijk na uitspraak op bezwaar met dagtekening 17 augustus 2019 de navorderingsaanslag vastgesteld op basis van het uitgangspunt van een bedrag van IB/PVV van nihil en een uit te betalen bedrag aan heffingskorting van nihil, wat dus hoger is dan bedrag van € 197 negatief. De gewijzigde navorderingsaanslag betekent dus een verslechtering ten opzichte van de navorderingsaanslag zoals die ambtshalve was verminderd. Opmerkelijk is bovendien dat de gewijzigde navorderingsaanslag resulteert in een door belanghebbende te betalen bedrag van € 1.815 (exclusief rente), hetgeen mogelijk te maken heeft met een tussentijdse vermindering van de definitieve aanslag. De rechtbank heeft dit een en ander aan de inspecteur ter zitting voorgehouden. De inspecteur heeft geconcludeerd tot vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012.

2.8.

De vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 als zodanig neemt echter niet weg dat er nog wel een belang voor belanghebbende is bij de beoordeling van de winstcorrecties voor dat jaar. Het belang betreft de zelfstandigenaftrek, meer specifiek de ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’. De navorderingsaanslag zoals die luidde na de vermindering, met als uitgangspunt een uit te betalen bedrag aan heffingskorting van € 197, was namelijk erop gebaseerd dat de volledige zelfstandigenaftrek voor het jaar 2012 in aanmerking wordt genomen en dat het eind 2011 aanwezige bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’ geheel verrekend wordt. Zonder de winstcorrectie zou dat laatste bedrag niet verrekend zijn en zou bovendien niet de gehele zelfstandigenaftrek voor 2012 zijn benut waardoor er dus nog een extra bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’ zou zijn.2 Belanghebbende zou dan dus eind het jaar 2012 nog een bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’ hebben voor verrekening in de jaren daarna. Weliswaar wordt de navorderingsaanslag vernietigd (zie 2.7), maar dat neemt niet weg dat volgens het standpunt van de inspecteur er geen bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’ aanwezig is eind 2012 als gevolg van de winstcorrecties. Het belang van duidelijkheid over de zelfstandigenaftrek maakt dus dat er een belang is om de winstcorrecties in het jaar 2012 te beoordelen. Opmerking verdient daarbij dat de vernietiging van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 niet betekent dat daarmee de verrekening van het eind 2011 aanwezige bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’ wordt teruggedraaid.3 De rechtbank merkt verder op dat niet gebleken is van diverse formele beschikkingen inzake de zelfstandigenaftrek (vgl. 2.5).4 Uit oogpunt van rechtsbescherming en proceseconomie gaat de rechtbank ervan uit dat deze beschikkingen impliciet wel zijn genomen en dat de juistheid van deze beschikkingen in deze procedure kunnen worden beoordeeld. Dat geldt ook – voor zover aan de orde – voor de andere jaren.

Geschil

2.9.

Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2012 tot en met 2014, en de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2015 niet naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2012 gaat het daarbij niet om die navorderingsaanslag als zodanig – die moet worden vernietigd (zie 2.7) – maar om de zelfstandigenaftrek (zie 2.8). Daarnaast is in geschil of de verzuimboete voor het jaar 2015 terecht en niet naar een te hoog bedrag is opgelegd.

2.10.

Verder is voor verschillende jaren de ontvankelijkheid van de bezwaren en/of beroepen in geschil. Dat moet als eerste beoordeeld worden. Eerst gaat de rechtbank echter in op een andere kwestie.

Boekenonderzoek en administratie

2.11.

Beide partijen hebben ook als geschilpunt geformuleerd of de administratie van de vof voldoet aan de wettelijke eisen. Dat is echter geen afzonderlijk door de rechtbank te beoordelen geschilpunt. Dat zou anders zijn indien er een zogenoemde ‘informatiebeschikking’ was genomen waarin was vastgelegd dat de administratie niet aan de eisen voldoet en daartegen beroep was ingesteld. Een dergelijke informatiebeschikking is echter niet genomen.5 De taak van de rechtbank is om een oordeel te geven over de beschikkingen die wel voorliggen, namelijk de bestreden belastingaanslagen en boeten. Bij de beoordeling daarvan kan de administratie weliswaar indirect van belang zijn, bijvoorbeeld als op belanghebbende de bewijslast rust, maar de deugdelijkheid van de administratie is niet als zodanig een punt waarover de rechtbank heeft te beslissen.

2.12.

De rechtbank heeft ter zitting gemerkt dat voor belanghebbende het belangrijkste punt het volgende is. Belanghebbende stelt dat het boekenonderzoek door de betrokken ambtenaren niet correct is uitgevoerd, dat deze ambtenaren belanghebbende niet behoorlijk hebben behandeld en dat de boekhouding – anders dan de controlerend ambtenaren hebben beweerd – wel controleerbaar was. De rechtbank heeft ter zitting gemerkt dat de emoties hoog opliepen bij de gemachtigde van belanghebbende wanneer het ging over het boekenonderzoek. Ter zitting heeft belanghebbende de rechtbank verzocht te beslissen het boekenonderzoek opnieuw uit te laten voeren.

Zoals de rechtbank ter zitting al gemeld heeft, kan de rechtbank dit verzoek niet inwilligen. De rechtbank is niet bevoegd om een dergelijke opdracht te geven. De bevoegdheid van de rechtbank is in deze procedure beperkt tot een beoordeling van de – naar aanleiding van het uitgevoerde boekenonderzoek – opgelegde (navorderings)aanslagen en boeten.

De rechtbank mag in dat kader wel beoordelen of de inspecteur in bezwaar onzorgvuldig heeft gehandeld. Zou dat laatste zo zijn, dan zou de rechtbank daaraan eventueel de conclusie kunnen verbinden dat de bezwaarfase door de inspecteur moet worden overgedaan. Dat is hier echter niet aan de orde. Belanghebbende heeft ter zitting verklaard in de bezwaarfase geen informatie aan de inspecteur te hebben aangeleverd, hoewel de inspecteur hier wel gelegenheid voor had gegeven. Van onzorgvuldig handelen aan de zijde van de inspecteur is daarom in de bezwaarfase geen sprake. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat volgens belanghebbende het niet-reageren is veroorzaakt door de nare ervaringen met het boekenonderzoek.

2.13.

Belanghebbende had ter zitting mappen met stukken bij zich. De inhoud daarvan is niet ter zitting besproken. Zoals ter zitting is uitgelegd is een zitting niet bedoeld om aan de hand van meegebrachte administratie elk van de kostenposten te bespreken. Voor de inbreng van stukken is de schriftelijke fase voorafgaand aan de zitting bedoeld. De zitting is bedoeld om een toelichting te geven en vragen van de rechtbank te beantwoorden.

Bezwaren en beroepen ontvankelijk?

Beroepen 2012

2.14.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 16 december 2017 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw opgelegd. Vervolgens heeft de inspecteur op 1 juni 2018 (IB/PVV) respectievelijk 31 mei 2018 (Zvw) de navorderingsaanslagen verminderd door middel van verminderingsbeschikkingen. Belanghebbende heeft op 17 juli 2018 daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft in zijn uitspraken op bezwaar van 17 juni 2019 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaarschriften niet binnen zes weken zijn ingediend. In de uitspraken op bezwaar is vermeld dat belanghebbende binnenkort de formele uitspraken op het bezwaar ontvangt. In dezelfde brief is vermeld dat ambtshalve gedeeltelijk aan het verzoek van belanghebbende wordt tegemoetgekomen. De daaropvolgende verminderingsbeschikkingen van de navorderingsaanslag IB/PVV en Zvw zijn gevolgd op 17 augustus 2019 respectievelijk 2 juli 2019.

2.15.

Beide partijen gaan uit van de ontvankelijkheid van de beroepen voor het jaar 2012. De rechtbank is het daarmee eens. Strikt genomen zouden de beroepen te laat zijn ingesteld ervan uitgaande dat de uitspraken op bezwaar van 17 juni 2019 bepalend zijn voor de aanvang van de beroepstermijn. De termijnoverschrijdingen zijn echter ‘verschoonbaar’. Daarbij is in aanmerking genomen de formulering van de uitspraken op bezwaar en dat belanghebbende wel binnen zes weken na dagtekening van de verminderingsbeschikkingen beroep heeft ingesteld. De beroepen zijn daarmee tijdig ingesteld.

Bezwaren 2012

2.16.

De inspecteur heeft in zijn uitspraken op bezwaar de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de bezwaartermijn. De inspecteur is daarbij (echter) kennelijk uitgegaan van (de datum van) de verminderingsbeschikkingen, terwijl het voor de ontvankelijkheid gaat om (de datum van) de navorderingsaanslagen. In het dossier bevindt zich geen bezwaarschrift dat binnen zes weken na dagtekening van de navorderingsaanslagen (16 december 2017) door de inspecteur is ontvangen. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard dat wel tijdig tegen de navorderingsaanslagen bezwaar is gemaakt en dat bovendien de inspecteur had meegedeeld dat bezwaar ook na afronding van het boekenonderzoek kon worden gemaakt. De inspecteur heeft gemeld dat niet te betwisten. De rechtbank ziet geen reden om aan de laatste verklaring te twijfelen. De rechtbank oordeelt daarom dat de bezwaren ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard. De beroepen zijn in zoverre gegrond.

2.17.

Ook als de bezwaren niet-ontvankelijk zouden zijn, dan zou de rechtbank overigens aan een inhoudelijke beoordeling van de navorderingsaanslagen voor het jaar 2012 toekomen. Dat zou dan gebeuren in het kader van een beroep tegen de beslissingen op het verzoek om ambtshalve vermindering. Partijen hebben ter zitting verklaard in dat geval de bezwaarfase met betrekking tot die beslissingen te willen overslaan (rechtstreeks beroep). De inspecteur heeft ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk verklaard geen beroep te doen op overschrijding van de vijfjaarstermijn die geldt voor het doen van een verzoek om ambtshalve vermindering,6 welke termijn niet van openbare orde is.

2013 en 2014

2.18.

Aan belanghebbende zijn met dagtekening 16 juni 2018 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor de jaren 2013 en 2014 opgelegd. Belanghebbende heeft de bezwaarschriften tegen deze aanslagen afgegeven bij de Belastingdienst op 31 juli 2018. De inspecteur heeft in zijn uitspraken op bezwaar van 17 juni 2019 de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaarschriften niet binnen zes weken na dagtekening van de navorderingsaanslagen zijn ingediend. De inspecteur stelt ook dat de beroepen te laat zijn ingesteld en daarmee niet-ontvankelijk zijn.

2.19.

De rechtbank is van oordeel dat de beroepen tegen de uitspraken op bezwaar niet-ontvankelijk zijn. Het beroepschrift is ingediend op 7 augustus 2019, terwijl de beroepstermijn van zes weken eindigde op 29 juli 2019. Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de uitspraken op bezwaar voor deze jaren tegelijk met de andere uitspraken op bezwaar voor de jaren 2012 en 2015 zijn ontvangen. Dit is onvoldoende om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Er lijkt namelijk sprake te zijn van een misverstand/vergissing. Voor het jaar 2015 is eerst bij – eveneens – brief van 17 juni 2019 gemeld dat voor een deel aan het bezwaar wordt tegemoet te komen, maar daarbij is opgemerkt dat de formele uitspraak op bezwaar later zou volgen. Die formele uitspraken op bezwaar voor dat jaar zijn vervolgens gevolgd op 5 juli 2019. Op 2 en 3 juli 2019 zijn verminderingen van de navorderingsaanslagen over de jaren 2013 en 2014 gevolgd, maar dat betroffen ambtshalve verminderingen en geen uitspraken op bezwaar. Het is dus – anders dan waarvan belanghebbende lijkt uit te gaan – niet zo dat voor alle jaren (nagenoeg) tegelijk uitspraken op bezwaar zijn gedaan. De rechtbank begrijpt overigens goed dat een en ander verwarrend is voor belanghebbende. In de brieven van 17 juni 2019 met de uitspraken op bezwaar voor de jaren 2013 en 2014 komt echter het onderscheid tussen de uitspraken op bezwaar en de beslissingen op het verzoek om ambtshalve vermindering voldoende duidelijk tot uitdrukking. Bovendien is een correcte rechtsmiddelverwijzing opgenomen. Het misverstand/de vergissing komt daarom voor rekening van belanghebbende. Mocht belanghebbende hebben bedoeld dat de brieven van 17 juni 2019 belanghebbende pas hebben bereikt tegelijk met de biljetten van 2, 3 en/of 5 juli 2019, dan zou ook dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar maken. Er was dan nog voldoende tijd om tijdig – uiterlijk 29 juli 2019 – een beroepschrift in te dienen.

2.20.

Toch komt de rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling van de navorderingsaanslagen toe. De reden daarvoor is het volgende. Omdat de bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard, heeft de inspecteur de bezwaren ook behandeld als verzoeken om ambtshalve vermindering. De beslissingen op deze verzoeken zijn weliswaar ook genoemd in de brieven met dagtekening 17 juni 2019, maar de formele uitspraken op de verzoeken zijn gevolgd op 2 en 3 juli 2019. Gelet op de inhoud van het beroepschrift en de verklaringen van partijen ter zitting dat de bezwaarfase kan worden overgeslagen, zal de rechtbank de beroepen behandelen als rechtstreekse beroepen tegen de beslissingen tot gedeeltelijke afwijzing van de verzoeken om ambtshalve vermindering van de aanslagen. De beroepen zijn ingesteld binnen zes weken na dagtekening van de verminderingsbeschikkingen (2 en 3 juli 2019) en daarmee ontvankelijk.

2015

2.21.

Met betrekking tot de aanslagen IB/PVV en Zvw en de daarbij opgelegde verzuimboete voor het jaar 2015 heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt en vervolgens tijdig beroep ingesteld. De rechtbank zal daarom ook aan een inhoudelijke behandeling van deze beroepen toekomen.

Beoordeling van de belastingaanslagen

Jaar 2013: omkering en verzwaring van de bewijslast

2.22.

Het niet doen van de vereiste aangifte leidt tot omkering en verzwaring van de bewijslast7. De vereiste aangifte is onder meer niet gedaan als de belastingplichtige die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, de daarbij gestelde termijn ongebruikt heeft laten verstrijken evenals de door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn8. Dat geval doet zich hier voor het jaar 2013 voor. Belanghebbende is uitgenodigd tot het doen van aangifte voor het jaar 2013. Vervolgens is belanghebbende aangemaand tot het doen van de aangifte voor 22 juli 2014. Belanghebbende heeft pas op 23 juni 2016 aangifte gedaan, nadat ambtshalve aanslagen al waren opgelegd. De inspecteur heeft dus gelijk dat voor het jaar 2013 de omkering en verzwaring van de bewijslast geldt. De rechtbank zal niettemin de correcties eerst beoordelen op basis van de normale bewijslast(verdeling).

Beoordeling correcties

2.23.

De inspecteur heeft de omzetten als aangegeven in de aangiften gecorrigeerd tot de hoogte van de omzetten als opgegeven in de auditfile. De rechtbank begrijpt uit de stukken dat het verschil tussen de omzetten volgens de auditfile en de omzetten zoals verantwoord in de aangiften erin gelegen is dat belanghebbende op de omzet bedragen voor oninbare debiteuren in mindering heeft gebracht. De hoogte van de omzet als zodanig is dus niet in geschil, maar de afwaardering van vorderingen wegens oninbaarheid.

2.24.

De standpunten van belanghebbende (blh) en die van de inspecteur (insp) ten aanzien van de correctieposten bij de bepaling van de fiscale winst van de vof, kunnen cijfermatig als volgt worden weergegeven.

2012

2013

2014

2015

blh

insp

blh

insp

blh

insp

blh

insp

Oninbare debiteuren

€ 20.517

€ 19.057

€ 11.657

€ 11.657

€ 3.709

€ 3.709

€ 9.563

€ 9.563

Uitbesteed werk

€ 2.345

€ 0

€ 2.160

€ 0

-

-

€ 1.525

€ 1.525

Auto en transport

€ 4.166

€ 0

€ 4.401

€ 0

€ 4.558

€ 0

€ 5.977

€ 0

Huisvesting

€ 2.168

€ 300

€ 1.388

€ 300

€ 1.547

€ 300

€ 2.094

€ 1.208

[naam 1]

€ 900

€ 0

€ 1.200

€ 0

€ 1.200

€ 0

€ 1.200

€ 0

Kosten klanten

-

-

-

-

€ 4.919

€ 0

€ 6.664

€ 0

Verkoopkosten

€ 2.919

€ 300

€ 2.942

€ 300

€ 2.026

€ 300

€ 2.546

€ 300

Andere kosten

€ 5.452

€ 3.289

€ 6.252

€ 1.881

€ 3.958

€ 2.167

€ 7.386

€ 4.356

2.25.

De rechtbank geeft hierna per post een beoordeling. Bij die beoordeling is de bewijslast van belang. Omdat het allemaal posten zijn die tot aftrek zouden leiden, rust de bewijslast op belanghebbende, ook bij de normale bewijslastverdeling. Buiten beschouwing gelaten de post ‘oninbare debiteuren’, houdt die bewijslast het volgende in. Belanghebbende moet aannemelijk maken dat (i) de kosten zijn gemaakt (bijvoorbeeld de uitgaven zijn gedaan) en (ii) dat de kosten zijn gemaakt in het kader van de onderneming. Indien bepaalde wettelijke voorwaarden gelden voor een bepaalde kostenaftrek, moet aannemelijk worden gemaakt dat aan die voorwaarden zijn voldaan. Indien belanghebbende in de bewijslast is geslaagd en de inspecteur stelt dat de kosten onzakelijk zijn, rust op de inspecteur de bewijslast. Van belanghebbende mag echter worden gevergd dat onderbouwd wordt waarvoor de kosten zijn gemaakt, opdat de inspecteur niet in een onmogelijke bewijspositie komt.

Oninbare debiteuren

2.26.

In de bezwaarfase is de inspecteur gedeeltelijk aan belanghebbende tegemoetgekomen wat betreft de post ‘oninbare debiteuren’. Alleen voor het jaar 2012 is er nog een geschil. Dat verschil ziet op de post ‘[naam 2]’. Omdat de factuur niet is overgelegd, is volgens de inspecteur niet na te gaan of niet eerder een bedrag ter zake ten laste van de winst is gebracht. Belanghebbende heeft haar standpunt dat aftrek wel mogelijk is, daartegenover niet voldoende onderbouwd, en daarmee naar het oordeel van de rechtbank de aftrek niet aannemelijk gemaakt. Het gelijk is aan de inspecteur.

Uitbesteed werk

2.27.

De gestelde kosten voor uitbesteed werk in de jaren 2012 en 2013 heeft belanghebbende in bezwaar noch in beroep onderbouwd. Zonder onderbouwing is niet aannemelijk gemaakt dat de gestelde kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. De inspecteur heeft deze kosten daarom terecht gecorrigeerd.

Auto en transport

2.28.

Belanghebbende heeft in de aangiften auto- en transportkosten opgevoerd als aftrekbare kosten voor de onderneming. Op grond van de wet bestaat recht op aftrek voor in de onderneming gebruikte privévervoersmiddelen tot een bedrag van € 0,19 per zakelijk verreden kilometer. Het is aan belanghebbende om de zakelijk verreden kilometers aannemelijk te maken. Belanghebbende stelt dat een kilometeradministratie niet kan overgelegd, omdat de agenda’s waarin de afspraken en zakelijke kilometers stonden genoteerd, zijn vernietigd na een brand. Wel zijn de verreden kilometers vergelijkbaar met eerdere en latere jaren, waarvan de kilometeradministratie wel voorhanden is, aldus belanghebbende. Belanghebbende heeft beide stellingen niet met bewijsstukken onderbouwd. Belanghebbende heeft niet aan de bewijslast voldaan. De kosten zijn dus niet aannemelijk geworden, en een beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De inspecteur heeft de kosten daarom terecht gecorrigeerd.

Huisvesting

2.29.

Belanghebbende heeft in alle in geschil zijnde jaren huisvestingskosten ten laste van de winst uit onderneming gebracht. Het gaat hierbij om energiekosten, huur, schoonmaakkosten en onderhoudskosten. Vast staat dat belanghebbende werkt vanuit de eigen woning. De inspecteur betwist dat de werkruimte van belanghebbende naar verkeersopvattingen een zelfstandig gedeelte van de woning van belanghebbende vormt9. Volgens de inspecteur kunnen daarom de geclaimde kosten niet in aftrek worden gebracht. Niettemin heeft de inspecteur een bedrag van € 300 per jaar aan energiekosten geaccepteerd ‘als een soort huurderslasten’. In de bezwaarfase heeft de inspecteur voor het jaar 2015 daarbovenop nog een bedrag van € 908 in aftrek toegelaten voor schoonmaakkosten na brandschade in de kantoorruimte.

2.30.

Van een zelfstandige werkruimte is sprake als de ruimte een zodanige zelfstandigheid bezit dat deze duidelijk te onderscheiden is door uiterlijke kenmerken. Belanghebbende stelt dat de werkruimte een eigen opgang heeft en ten behoeve van de werkruimte sanitaire voorzieningen aanwezig zijn, maar heeft haar stellingen niet onderbouwd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat belanghebbende niet de feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt waaruit volgt sprake is van een kwalificerende werkruimte. Evenmin zijn feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat de geclaimde kosten op een andere grond in aftrek kunnen komen. Gelet op voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de aftrek niet tot een te laag bedrag heeft toegestaan.

2.31.

Voorts doet belanghebbende, naar de rechtbank begrijpt, een beroep op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende stelt dat in het verleden met een controlerend ambtenaar de afspraak is gemaakt dat 25% van de totale huisvestingskosten als zakelijk mocht worden beschouwd. Volgens belanghebbende is deze afspraak nog steeds geldig, nu de woon-/bedrijfssituatie niet veranderd is. Belanghebbende levert geen bewijs dat deze afspraken in het verleden zijn gemaakt. Zonder nadere onderbouwing is deze stelling niet aannemelijk gemaakt, waardoor ook een beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen.

[naam 1]

2.32.

Belanghebbende heeft in de aangifte voor het jaar 2012 kosten met de omschrijving “ [naam 1] ” opgevoerd. In de jaren 2013 tot en met 2015 zijn eveneens kosten met omschrijving “ [naam 1] ” als nakomende kosten in aftrek van de winst gebracht. De inspecteur heeft deze kosten betwist. Belanghebbende heeft de kosten niet onderbouwd. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat de kosten zijn gemaakt, en als ze wel gemaakt zijn is niet aannemelijk gemaakt dat ze in het kader van de onderneming zijn gemaakt. De inspecteur heeft terecht de aftrek geweigerd.

Kosten klanten

2.33.

Belanghebbende heeft gesteld dat de onderneming kosten voor klanten heeft gemaakt. De inspecteur heeft de kosten en het zakelijk karakter van de kosten betwist. Belanghebbende heeft haar stelling niet nader onderbouwd. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat de kosten zijn gemaakt, en als ze wel gemaakt zijn is niet aannemelijk gemaakt dat ze in het kader van de onderneming zijn gemaakt. De kosten zijn daarom terecht gecorrigeerd.

Verkoopkosten

2.34.

Belanghebbende stelt verkoopkosten te hebben gemaakt bestaande uit verteer(kosten), representatiekosten en kosten van sponsoring. De inspecteur betwist dat kosten zijn gemaakt voor sponsoring en betwist daarnaast het zakelijk karakter van de verteer(kosten) en representatiekosten. De inspecteur heeft € 300 aan verkoopkosten per jaar in aftrek toegestaan. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verkoopkosten die in het kader van de onderneming zijn gemaakt hoger zijn dan de door de inspecteur in aanmerking genomen bedragen. De enkele stelling dat de kosten zijn gemaakt en zakelijk waren, is zonder onderbouwing daarvoor onvoldoende. De inspecteur heeft de kosten niet tot een te laag bedrag in aanmerking genomen.

Andere kosten

2.35.

Tot slot heeft belanghebbende in de in geschil zijnde jaren in aftrek van de winst gebracht ‘andere kosten’, waaronder wordt verstaan kosten voor klein inventaris, onderhoud van software, telefoonkosten, internetkosten, juridische kosten, assurantie, en diverse algemene kosten. Een aantal van deze kosten zijn door de inspecteur in bezwaar in aftrek toegestaan omdat deze zijn onderbouwd en bovendien uit de onderbouwing bleek dat ze zakelijk waren. De andere kosten worden door de inspecteur betwist. De rechtbank constateert dat belanghebbende geen bewijsstukken heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de gestelde kosten zijn gemaakt in het kader van de onderneming. De inspecteur heeft daarom de kosten terecht gecorrigeerd.

Conclusie

2.36.

Gelet op het voorgaande zijn de resterende correcties terecht. De bestreden belastingaanslagen zoals die luiden na uitspraken op bezwaar of ambtshalve verminderingen, blijven daarom in stand. Wat betreft het jaar 2012 is terecht geen bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’ bij beschikking vastgesteld (dan wel is de eerder vastgestelde beschikking terecht herzien tot nihil) en is terecht het eind 2011 bestaande bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’ volledig verrekend. Ook voor de andere jaren is terecht geen bedrag aan ‘niet gerealiseerde zelfstandigenaftrek’ bij beschikking vastgesteld (dan wel is de eerder vastgestelde beschikking terecht herzien tot nihil). De beroepen zijn daarom in zoverre ongegrond. Dat geldt dan ook voor zover de beroepen betrekking hebben op de belastingrente, waartegen geen afzonderlijke gronden zijn aangevoerd.

Kostenvergoeding in bezwaar

2.37.

Aan belanghebbende is bij uitspraken op bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV en Zvw 2015 een kostenvergoeding toegekend van € 254. Deze kostenvergoeding is opgebouwd uit € 254 voor het indienen van het bezwaarschrift, vermenigvuldigd met de wegingsfactor 1. Bij de uitspraken op bezwaar voor de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw is voor de jaren 2012 tot en met 2014 het verzoek om vergoeding van kosten van juridische bijstand afgewezen, omdat de bezwaren niet-ontvankelijk werden verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de bezwaren voor het jaar 2012 echter ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard (zie 2.16). Omdat de navorderingsaanslag IB/PVV 2012 door de rechtbank wordt vernietigd, en de navorderingsaanslag Zvw 2012 ambtshalve is verminderd, dient ook voor het jaar 2012 het verzoek tot kostenvergoeding te worden toegewezen.

2.38.

Omdat in 2012 en 2015 zowel het bezwaar tegen de (navorderings)aanslag IB/PVV als bezwaar tegen de (navorderings)aanslag Zvw gegrond is, zijn er vier gegronde bezwaren. De zaken kwalificeren voor de toekenning van de kostenvergoeding als samenhangende zaken. Dit betekent dat de zaken voor de toekenning van een kostenvergoeding worden beschouwd als één zaak. Omdat sprake is van vier samenhangende zaken waarin het bezwaar gegrond is, dient wel de wegingsfactor te worden aangepast van 1 naar 1,510. De rechtbank vernietigt daarom de reeds toegekende kostenvergoeding voor de bezwaarfase, en stelt de kostenvergoeding voor de bezwaarfase conform het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 391,50 (€ 261 voor het indienen van het bezwaarschrift, vermenigvuldigd met wegingsfactor 1 voor de zwaarte van de zaak en wegingsfactor 1,5 voor samenhang). De beroepen zijn in zoverre gegrond.

Verzuimboete

2.39.

De inspecteur heeft aan belanghebbende een verzuimboete van € 369 opgelegd bij de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 201511. Belanghebbende heeft op 19 juli 2017 aangifte voor het jaar 2015 gedaan. Dit was buiten de in de aanmaning gestelde termijn. De verzuimboete is daarom terecht aan belanghebbende opgelegd. Belanghebbende heeft geen redenen heeft aangevoerd die matiging van de boete rechtvaardigen. De rechtbank komt tot het oordeel dat de opgelegde boete passend en geboden is. Het beroep tegen de verzuimboete is daarom ongegrond.

2.40.

Wel vormt de duur van de procedure voor de rechtbank aanleiding tot ambtshalve matiging van de boete, omdat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste feitelijke instantie. De rechtbank stelt vast dat 1 augustus 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn omdat op dat moment de boete is opgelegd en deze niet eerder is aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 30 september 2020. Sinds de aankondiging van de boete is dus twee jaar en (afgerond) twee maanden verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met twee maanden (undue delay)12. De boete wordt daarom gematigd met 5% tot € 350.13 Omdat dit een ambtshalve beoordeling is leidt dit niet tot een gegrondverklaring van het beroep en evenmin tot een proceskostenvergoeding.14

Proceskostenveroordeling en griffierecht

2.41.

Gelet op voorgaande ziet de rechtbank aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de beroepsfase in de zaken voor het jaar 2012. De kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand komen voor vergoeding in aanmerking. Omdat in dit geval sprake is van samenhang als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zal de rechtbank de proceskostenvergoeding voor de beroepen vaststellen op € 1.050 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 525, wegingsfactor 1 voor zowel de zwaarte van de zaken als voor samenhang). Andere kosten die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, zijn niet gesteld. Wel krijgt belanghebbende ook het griffierecht vergoed.

Deze uitspraak is gedaan op 30 september 2020 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.