Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-11-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5436, AWB - 19 _ 6395

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-11-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:5436, AWB - 19 _ 6395

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
5 november 2020
Datum publicatie
10 mei 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:5436
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6395

Inhoudsindicatie

Deze uitspraak is op verzoek gepubliceerd. Derhalve is er geen samenvatting beschikbaar.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 19/6395

uitspraak van 5 november 2020

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , thans wonende te [woonplaats] [land 1]

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 30 oktober 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de in hetzelfde geschrift vervatte beschikking op grond van artikel 6.2a van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) waarbij het bedrag van de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek is vastgesteld op

€ 5.530 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01).

Zitting

Het onderzoek ter zitting is ingevolge artikel 8:57, eerste lid, van de Awb achterwege gebleven.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vermindert de aanslag IB/PVV tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil (€ 48 minus de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek);

-

stelt de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek per 31 december 2015 vast op € 72.628;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 525;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan deze vergoedt.

2 Gronden

Vooraf

2.1.

Allereerst merkt de rechtbank op dat de rechtbank op 31 augustus 2020, na de sluiting van het onderzoek en de aankondiging van de uitspraak, aanvullende stukken heeft ontvangen van belanghebbende. De rechtbank heeft het vooronderzoek heropend, deze stukken alsnog tot de gedingstukken gerekend en de inspecteur in de gelegenheid gesteld op deze stukken te reageren. De inspecteur heeft telefonisch aangegeven af te zien van de mogelijkheid om te reageren en zijn akkoord om een zitting achterwege te laten herhaald.

Feiten

2.2.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] en heeft de Nederlandse nationaliteit. Op 7 oktober 2016 is belanghebbende getrouwd met [naam] . Zij heeft de Turkse nationaliteit.

2.3.

Van 1 december 2013 tot 30 november 2014 was belanghebbende werkzaam als [functie 1] ” bij [vliegtuigmaatschappij 1] , met standplaats [plaats 1] In de loop van 2015 is belanghebbende een dienstverband aangegaan met [vliegtuigmaatschappij 2] en was hij werkzaam als [functie 2] . Belanghebbende had in 2015 een geldige Turkse werk- en verblijfsvergunning.

2.4.

Belanghebbende stond in het jaar 2015, en de daaraan voorafgaande jaren, onafgebroken ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: BRP) op het adres [adres] te [plaats 2] . Daarnaast stond belanghebbende in 2015 ingeschreven op een adres in [plaats 1] Belanghebbende verbleef in 2015 in ieder geval 24 dagen in Nederland , 256 dagen in Turkije en 23 dagen elders.

2.5.

Sinds 14 februari 2009 staat een auto van het merk en type [merk] geregistreerd op naam van belanghebbende. Belanghebbende heeft de motorrijtuigenbelasting voor deze auto in 2015 voldaan. Belanghebbende beschikte over eigen bankrekeningen in Nederland en Turkije . Daarnaast is belanghebbende per 1 januari 2015 een lening aangegaan bij ABN AMRO . Belanghebbende had verder in 2015 een Nederlandse zorgverzekering bij zorgverzekeraar VGZ . Daarvoor heeft belanghebbende zorgtoeslag ontvangen.

2.6.

Op 30 mei 2017 heeft belanghebbende voor het jaar 2015 een aangifte IB/PVV gedaan als binnenlands belastingplichtige, naar een inkomen uit werk en woning van € 67.146, bestaande uit buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige arbeid van € 67.098, waarop € 7.074 aan buitenlandse bronbelasting is ingehouden, en loon uit tegenwoordige dienstbetrekking van € 48, waarop € 18 aan loonheffing is ingehouden. Daarop is in mindering gebracht de niet in aanmerking genomen persoonsgebonden aftrek (hierna: de niet in aanmerking genomen PGA ). Het belastbaar inkomen bedroeg na verrekening met de niet in aanmerking genomen PGA nihil. Op basis van de aangifte resteerde nog een bedrag aan niet in aanmerking genomen PGA van € 13.366.

2.7.

De inspecteur heeft met dagtekening 7 mei 2018 de definitieve aanslag IB/PVV over het jaar 2015 vastgesteld naar een inkomen uit werk en woning (vóór verrekening van de niet in aanmerking genomen PGA ) van € 67.146. Na verrekening van de niet in aanmerking genomen PGA bedroeg het belastbaar inkomen uit werk en woning nihil en de niet in aanmerking genomen PGA € 5.530, omdat de inspecteur is uitgegaan van een (lager) bedrag aan nog te verrekenen PGA uit voorgaande jaren van € 72.676.

2.8.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de definitieve aanslag IB/PVV en daarmee tevens tegen de in hetzelfde geschrift bekendgemaakte beschikking waarin de niet in aanmerking genomen PGA voor de volgende jaren is vastgesteld. Het tegen de definitieve aanslag IB/PVV 2015 gemaakte bezwaar is bij uitspraak op bezwaar van 30 oktober 2019 ongegrond verklaard en de aanslag en beschikking zijn gehandhaafd.

Omschrijving van het geschil

2.9.

Tussen partijen is niet in geschil dat de stand van de niet in aanmerking genomen PGA op 31 december 2014, dus bij aanvang van het belastingjaar 2015, € 72.676 bedraagt.

2.10.

Wat partijen verdeeld houdt is of belanghebbende in het jaar 2015 inwoner was van Nederland en als binnenlands belastingplichtige moet worden aangemerkt, zoals de inspecteur stelt maar belanghebbende bestrijdt.

Beoordeling van het geschil

2.11.

Een binnenlandse belastingplichtige wordt in Nederland in de belastingheffing betrokken naar zijn wereldinkomen. Op basis van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt als binnenlands belastingplichtige aangemerkt een natuurlijk persoon die in Nederland woont.

2.12.

Waar iemand woont wordt op grond van artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake Rijksbelastingen (AWR) naar omstandigheden beoordeeld. Daarbij moet acht worden geslagen op alle in aanmerking komende omstandigheden van het geval. Het komt er volgens vaste rechtspraak op aan of deze omstandigheden van dien aard zijn, dat een duurzame band van persoonlijke aard bestaat tussen de betrokkene en Nederland . Die duurzame band hoeft niet sterker te zijn dan de band met enig ander land, zodat voor een woonplaats hier te lande niet noodzakelijk is dat het middelpunt van iemands maatschappelijke leven zich in Nederland bevindt.1

2.13.

De bewijslast van het fiscale inwonerschap in Nederland in het jaar 2015 rust op de inspecteur. Hij heeft daartoe onder meer – kort en zakelijk weergegeven – de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd:

-

belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit;

-

belanghebbende had familiale betrekkingen met Nederland ;

-

belanghebbende verbleef in 2015 ten minste 24 dagen in Nederland ;

-

belanghebbende heeft zich niet laten uitschrijven uit het BRP;

-

belanghebbende stond in de ouderlijke woning een woonruimte permanent als tehuis ter beschikking;

-

belanghebbende had in Nederland beschikking over de auto die op zijn naam stond geregistreerd;

-

belanghebbende beschikt over acht Nederlandse bankrekeningen;

-

belanghebbende is per 1 januari 2015 een lening aangegaan bij ABN AMRO ;

-

belanghebbende had in 2015 een Nederlandse zorgverzekering bij verzekeraar VGZ en ontving zorgtoeslag, welke hij niet heeft terugbetaald;

-

belanghebbende genoot in de periode 24 november 2015 tot 25 december 2015 € 246 aan Nederlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking. In de jaren 2010 tot en met 2014 genoot belanghebbende diverse Nederlandse inkomsten;

-

de werkzaamheden die belanghebbende verricht in Turkije zijn van tijdelijke aard. Belanghebbende is ten tijde van het opstellen van het verweerschrift niet meer woonachtig in Turkije ;

-

op vier verschillende data in 2015 hebben betalingen plaats gevonden bij betaalautomaten in Nederland en er heeft een contante storting plaatsgevonden van € 1.500 op een rekening van belanghebbende;

-

belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte gedaan als binnenlands belastingplichtige.

2.14.

De rechtbank acht de feiten en omstandigheden die de inspecteur heeft aangevoerd van onvoldoende gewicht om het oordeel te rechtvaardigen dat tussen belanghebbende en Nederland in het jaar 2015 een duurzame band van persoonlijke aard heeft bestaan in de in 2.12 bedoelde zin. De inspecteur heeft weliswaar een aantal aanknopingspunten aangevoerd die wijzen op een band van belanghebbende met Nederland , maar dit betreffen in hoofdzaak formele aanwijzingen en deze stemmen niet overeen met het beeld van de materiële werkelijkheid waarvan de rechtbank – mede naar aanleiding van hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd – overtuigd is geraakt.

2.15.

Met ingang van 2013 zijn in de leefomstandigheden van belanghebbende onmiskenbaar belangrijke veranderingen ingetreden. Belanghebbende is naar Turkije vertrokken om in de luchtvaartbranche te gaan werken, hij heeft aldaar een Turkse vrouw ontmoet, met wie hij in 2016 is gehuwd. Belanghebbende is een, van zijn moeder en halfbroer, zelfstandig leven gaan opbouwen in Turkije .

2.16.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij in Turkije zijn dagelijkse leven leidde en zijn vrije tijd spendeerde, hetgeen de rechtbank aannemelijk voorkomt gelet op de gedingstukken, zijn werkkring in Turkije , de woonruimte aldaar en de affectieve relatie met een Turkse vrouw, met wie hij in 2016 is getrouwd. Dit illustreert naar het oordeel van de rechtbank dat belanghebbende in 2015 een leven aan het opbouwen was in Turkije . Dat de werkzaamheden in Turkije per 1 juli 2016 zijn beëindigd en dat hij tegenwoordig niet meer in Turkije verblijft is onvoldoende om de rechtbank ervan te overtuigen dat belanghebbende in 2015 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland heeft behouden.

Andere door de inspecteur aangevoerde omstandigheden, zoals dat belanghebbende in de jaren 2010 tot en met 2014 en met betrekking tot een hele korte periode in 2015 Nederlandse inkomsten tot een zeer beperkt bedrag heeft genoten, brengen daarin geen verandering.

2.17.

De inspecteur heeft voorts aangevoerd dat belanghebbende de beschikking heeft gehouden over een woonruimte in zijn ouderlijk huis in Nederland dat hem permanent als tehuis ter beschikking stond. Aanwijzingen daarvoor vindt de inspecteur onder meer in de onafgebroken inschrijving van belanghebbende in de BRP op het adres van zijn ouderlijk huis en de inschrijving op dit adres in een later jaar van belanghebbendes echtgenote.

Aan de inspecteur kan worden toegegeven dat belanghebbende geen overtuigende verklaring heeft gegeven waarom hij zich niet heeft laten uitschrijven uit de BRP. De rechtbank acht echter het betoog van belanghebbende dat hij in 2015 geen (slaap)kamer of persoonlijke spullen meer had in de ouderlijke woning en daar slechts, na overleg en met toestemming van zijn moeder, logeerde gedurende zijn verblijf in Nederland , geloofwaardig. Ter ondersteuning van dit betoog heeft belanghebbende een schriftelijke verklaring van zijn moeder overgelegd, waarin zij onder meer bevestigt dat belanghebbende geen beschikking meer had over zijn jeugdkamer, omdat deze kamer een andere bestemming heeft gekregen. Verder verklaart de moeder van belanghebbende dat hij geen eigen sleutel had van het ouderlijk huis en vooraf met haar diende te overleggen wanneer hij bij haar wilde logeren, zodat zij bijtijds een slaapplek voor hem gereed kon maken. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de moeder van belanghebbende, die de inspecteur, na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, niet heeft weersproken.

2.18.

De overige door de inspecteur aangevoerde omstandigheden zijn, in onderlinge samenhang bezien met het vorenstaande van onvoldoende gewicht om de conclusie te rechtvaardigen dat in 2015 een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is blijven bestaan. Dat belanghebbende voor het jaar 2015 een aangifte IB/PVV heeft ingediend als binnenlands belastingplichtige doet daar niet aan af.

Conclusie

2.19.

De conclusie luidt, op basis van al het vorenstaande, dat belanghebbende in 2015 niet in Nederland woonde in de zin van artikel 4 van de AWR en daarom niet als binnenlands belastingplichtige kan worden aangemerkt in de zin van artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001. Dit betekent dat Nederland geen heffingsrecht toekomt over de buitenlandse inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking, gelet op het bepaalde in artikel 7.1 van de Wet IB 2001 in samenhang met artikel 7.2 van de Wet IB 2001. Daarom is het beroep gegrond verklaard.

Proceskosten

2.20.

Voor een vergoeding van kosten van de bezwaarfase acht de rechtbank geen termen aanwezig, omdat belanghebbende niet om vergoeding van zodanige kosten heeft verzocht voordat de inspecteur uitspraak deed op het bezwaar (artikel 7:15, derde lid, van de Awb).

2.21.

De rechtbank vindt wel aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 525 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is op 5 november 2020 gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.