Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-02-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:695, AWB - 19 _ 1068
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 14-02-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:695, AWB - 19 _ 1068
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 14 februari 2020
- Datum publicatie
- 17 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:695
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:624, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 1068
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag accijns.
Sigaretten zonder accijnszegel aangetroffen in woning en voertuig van belanghebbende. In het kader van een strafrechtelijk onderzoek is een machtiging afgegeven tot binnentreden in de woning ter inbeslagname van goederen als bedoeld in artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering. In geschil is of het bewijs dat is verkregen, naar aanleiding van het onderzoek in de woning en in het voertuig, mocht worden gebruikt bij het opleggen van de naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelt dat het strafrechtelijk verkregen bewijs mocht worden gebruikt omdat, zelfs als er sprake zou zijn van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs, niet geoordeeld kan worden dat de bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/1068
uitspraak van 14 februari 2020
uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 29 november 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde naheffingsaanslag accijns van € 1.212, alsmede de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 70 (aanslagnummer: [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2020 te Tilburg. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde mr. S.B.M.A. Engelen, verbonden aan Engelen Advocaat B.V. te Venlo, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2 Gronden
In november 2015 is door de fiscale inlichtingen-en opsporingsdienst (hierna: FIOD) een strafrechtelijk onderzoek ingesteld jegens belanghebbende. Het onderzoek richtte zich, onder andere, op het opzettelijk voorhanden hebben van een accijnsgoed, zijnde sigaretten, die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns (hierna: de Wet) in de heffing zijn betrokken (artikel 5 juncto 97 van de Wet).
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is telefoonverkeer van belanghebbende getapt en zijn observaties gedaan. De gesprekken zijn opgenomen in een zaaksproces-verbaal betreffende belanghebbende.
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek heeft op 29 juni 2016 een onderzoek plaatsgevonden op het woonadres en in het voertuig van belanghebbende. Voor dit onderzoek was een machtiging afgegeven tot binnentreden in de woning ter inbeslagneming van goederen als bedoeld in artikel 96 van het Wetboek van Strafvordering. Aldaar werden, onder andere, 6.680 stuks sigaretten aangetroffen die niet voorzien waren van een Nederlandse accijnszegel. De aangetroffen sigaretten zijn in beslag genomen en belanghebbende heeft van de sigaretten afstand gedaan. Van het onderzoek is een proces-verbaal opgemaakt waarin, voor zover hier van belang, het volgende staat vermeld:
“Op woensdag 29 juni 2016 waren wij in dienst, in uniform gekleed en belast met een onderzoek van de FIOD in Arnhem. Wij waren op bovenstaande locatie omdat een van de bewoners van dit adres werd verdacht van het overtreden van artikel 5 juncto 97 Wet op de Accijns. De opdracht was om bij de bewoner, [naam belanghebbende] , een verhoor af te nemen en eventueel goederen in beslag te nemen die vatbaar waren voor inbeslagname.
Omstreeks 9.55 uur hebben wij verbalisanten op het genoemde adres samen met 2 agenten van politiebureau [plaats] aangebeld. Wij zagen dat er een vrouwspersoon de deur opende. Hierop hebben wij ons voorgesteld en gevraagd of wij de woning binnen mochten komen. Wij hoorden de vrouw zeggen dat dit geen probleem was. Eenmaal binnen heb ik, [verbalisant 1] , aan de vrouw gevraagd of zij zich kon legitimeren. (..)
Vervolgens hebben wij aan mevrouw de reden van ons bezoek medegedeeld. Ik [verbalisant 2] zag op de eettafel een pakje sigaretten liggen zonder accijnszegel. Hierop vroeg ik, [verbalisant 2] , of mevrouw nog meer van deze sigaretten in huis had liggen. Wij, verbalisanten, zagen mevrouw naar de kast lopen bij de tafel en een lade openen. Vervolgens zagen wij dat mevrouw een halve slof bestaande uit 6 pakjes van het merk HB op tafel legde. Ook pakte mevrouw nog enkele losse pakjes van de merken Jim, Pall Mall en Cesar. Wij verbalisanten zagen dat alle pakjes niet waren voorzien van enige accijnszegel.
Wij vroegen aan mevrouw of zij wist waar de heer [naam belanghebbende] was. Zij verklaarde hierop dat hij hout aan het halen was en dat ze hem kon bellen. Vervolgens heeft mevrouw geprobeerd om de heer [naam belanghebbende] te bereiken maar wij verbalisanten hoorde dat zij elke keer de voicemail kreeg. Hierop hebben wij gevraagd of wij in de woning mochten kijken of er nog op andere plaatsen sigaretten lagen. Wij hoorde mevrouw zeggen dat wij dit mochten.
Wij verbalisanten hebben vervolgens de woning zoekend rond gekeken. Wij hebben hierbij geen sigaretten of andere tabaksproducten aangetroffen. (…)
Na enkele bel pogingen van mevrouw hoorde wij verbalisanten dat er contact was met de heer [naam belanghebbende] . Wij hoorde dat de heer [naam belanghebbende] naar de woning zou komen.
Omstreeks 11.10 zag ik, [verbalisant 2] , dat een manspersoon op het adres binnen kwam. Deze persoon stelde zich voor als [naam belanghebbende] . Hierop heb ik, [verbalisant 2] , meneer gevraagd of hij de berging die bij de woning hoort wilde openen. Meneer zei dat dit geen probleem was en ik zag dat hij naar een berging liep met het nummer 56. Vervolgens heb ik, [verbalisant 2] , [verbalisant 1] op de hoogte gebracht dat meneer [naam belanghebbende] was aangekomen en verzocht [verbalisant 1] of hij zich bij mij wilde voegen.
Nadat meneer [naam belanghebbende] de deur geopend had zag ik, [verbalisant 2] , dat er in de berging diverse dozen stonden. Ook zag ik dat er rechts onder de werkbank 2 blauwe sporttassen stonden. Ik, [verbalisant 2] , heb vervolgens aan meneer gevraagd om de tassen op de werkbank te zetten en deze te openen. Nadat meneer [naam belanghebbende] de tassen geopend had zag ik dat er in de tassen diverse sloffen sigaretten zaten. Ik zag dat er in 1 tas sloffen van het merk Pall Mall zaten. Ik [verbalisant 2] , telde 7 sloffen. Ik zag in de andere tassen sloffen van het merk Marlboro en ik telde in deze tas 20 sloffen. (..)
Hierna heb ik, [verbalisant 1] , gevraagd aan meneer [naam belanghebbende] of ik in zijn voertuig mocht kijken. Hierop heb ik de sleutels gekregen. Buiten zag ik een voertuig staan met kenteken [kenteken] van het merk Ford type Mondeo in de kleur grijs. Ik zag tevens dat achter het voertuig een witte aanhanger was bevestigd. Na opening van dit voertuig zag ik op de bodem voor de passagiersstoel een blauwe plastic tas liggen. Nadat ik deze tas geopend heb zag ik hier sloffen van het merk Pall Mall liggen. Ik telde 5 sloffen. Vervolgens heb ik het handschoenen kastje geopend en zag zie 2 pakjes sigaretten liggen. 1 had als merk Marlboro en 1 had als merk Lion beide niet voorzien van enige accijnszegel. (..)
Hierop hebben wij verbalisanten op alle sigaretten (..) beslag gelegd en hebben deze verpakt in plastic zakken, gelabeld en beschreven op de lijst inbeslaggenomen goederen.”
In het kader van het strafrechtelijk onderzoek is belanghebbende op 29 juni 2016 en op 30 september 2016 gehoord. Beide keren is aan belanghebbende voorafgaand aan het verhoor de cautie gegeven. Blijkens het proces-verbaal met nummer [nummer] heeft belanghebbende op 29 juni 2016, onder meer, het volgende verklaard:
“ Ik heb die Pall Mall gekocht, die zou uit Luxemburg komen. Marlboro was wel goedkoop. Marlboro was 25 euro per slof, Pall Mall was 35 euro. Ik koop ze op de markten, of op de parkeerplaats. Ik weet zo geen namen. (..)
De sigaretten zijn bedoeld voor familie. Die betalen aan mij hetzelfde bedrag wat ik betaal. De inkoop van sigaretten is begonnen toen ik op de markt stond. Toen kon ik er gemakkelijk aankomen. Ik doe van alle goederen vrijwillig afstand.”
De inspecteur heeft naar aanleiding van het FIOD-onderzoek en de aangetroffen sigaretten de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag accijns en de beschikking belastingrente terecht en tot een juist bedrag zijn opgelegd. Dit geschil spitst zich toe op beantwoording van de vraag of het strafrechtelijk verkregen bewijs door de inspecteur mocht worden gebruikt bij het opleggen van de aanslag. Daarnaast is in geschil of de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd.
De berekening van de naheffingsaanslag en de hoeveelheid aangetroffen sigaretten zijn tussen partijen niet langer in geschil. Indien de rechtbank van oordeel is dat het strafrechtelijk verkregen bewijs door de inspecteur mocht worden gebruikt, is niet in geschil dat de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de uitspraak op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd. Daarnaast stelt belanghebbende dat het bewijs dat is verkregen in het strafrechtelijk onderzoek, niet door de inspecteur mag worden gebruikt omdat dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs betreft. De bewijsmiddelen zijn volgens hem verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik daarvan ontoelaatbaar is. Ter onderbouwing stelt hij dat er tijdens het onderzoek in de woning op 29 juni 2016 aan hem niet (tijdig) de cautie is gegeven en dat hij en zijn vrouw niet juist en volledig zijn geïnformeerd over de reden en het doel van het binnentreden door de opsporingsambtenaren. Hij stelt wel toestemming gegeven te hebben om binnen te treden, maar niet om zijn woning te doorzoeken. Ter zitting heeft hij hieraan toegevoegd dat de echtgenote had moeten worden gewezen op haar verschoningsrecht ten opzichte van belanghebbende. Tenslotte stelt belanghebbende dat het proces-verbaal dat is opgemaakt bij het onderzoek in de woning op 29 juni 2016 (zie 2.3) geen juiste weergave biedt van hoe een en ander feitelijk is verlopen.
De inspecteur stelt dat de uitspraak op bezwaar voldoende is gemotiveerd. Daarnaast stelt de inspecteur zich op het standpunt dat er geen sprake is van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs. Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat het bewijs wel strafrechtelijk onrechtmatig is verkregen stelt de inspecteur dat de manier waarop het bewijs is verkregen, niet zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het bewijs moet worden uitgesloten.
Schending van het motiveringsbeginsel
De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 7:12 van de Awb de beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering die uiterlijk bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Anders dan belanghebbende meent, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur de uitspraak op bezwaar voldoende heeft gemotiveerd. In de uitspraak op bezwaar is voldoende ingegaan op de gronden van belanghebbende in bezwaar en de inspecteur heeft voldoende toegelicht waarom hij het bezwaar van belanghebbende ongegrond heeft verklaard. Dat belanghebbende zich niet kan vinden in de argumentatie van de inspecteur, betekent niet dat de inspecteur zijn uitspraak op bezwaar onvoldoende heeft gemotiveerd. De stelling van belanghebbende faalt daarom.
Strafrechtelijk verkregen bewijs
Voor de beoordeling van de vraag of strafrechtelijk verkregen bewijs door de inspecteur mag worden gebruikt bij het vaststellen van de aanslag is het arrest van de Hoge Raad van 1 juli 1992 (ECLI:NL:HR:1992:ZC5028) van belang. In dat arrest heeft de Hoge Raad als volgt overwogen:
“ 3.2.2. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat (…) er geen rechtsregel bestaat, die ieder gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld (…).
(…)
Overigens heeft te gelden dat, ingeval gesproken kan worden van jegens de belanghebbende op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen bewijsmiddelen, dit voor de inspecteur geen beletsel behoeft te zijn om daarvan gebruik te maken. In een dergelijk geval zal met inachtneming van alle ter zake dienende omstandigheden nader moeten worden beoordeeld of de inspecteur handelt in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, en meer in het bijzonder met het zorgvuldigheidsbeginsel, door ter vaststelling of ter ondersteuning van een belastingaanslag van dit strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddel gebruik te maken. Hierbij verdient opmerking dat, gelijk het Europese Hof voor de rechten van de mens bij zijn arrest van 12 juli 1988, NJ 1988, 851, in de zaak Schenk heeft beslist, artikel 6 EVRM geen regels bevat met betrekking tot de toelaatbaarheid van bewijs als zodanig, zodat deze verdragsbepaling niet meebrengt dat te dezer zake onderscheid moet worden gemaakt al naar gelang een aanslag in het geding is betreffende (alleen) enkelvoudige belasting danwel een aanslag waarbij (tevens) een verhoging is opgelegd.
Met betrekking tot bewijsmiddelen waarvan de inspecteur, ook indien de onrechtmatige handelingen van de vervolgende instanties niet hadden plaatsgevonden, zonder wettelijke belemmering kennis had kunnen nemen, kan in het algemeen van strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur niet worden gesproken, zo de inspecteur van deze bewijsmiddelen gebruik maakt.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat ingevolge de artikelen 47 en volgende van de Algemene wet inzake rijksbelastingen belastingplichtigen (…) verplicht zijn om desgevorderd aan de inspecteur gegevens en inlichtingen te verschaffen dan wel boeken en andere bescheiden ter inzage te verstrekken.
Gebruik van vorenbedoelde bewijsmiddelen door de inspecteur is slechts dan niet toegestaan, indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.”
Naar het oordeel van de rechtbank is de enkele stelling van belanghebbende dat het proces-verbaal van het onderzoek in de woning en in het voertuig onjuistheden bevat, onvoldoende om aan de juistheid van de inhoud van het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal te twijfelen. De rechtbank zal derhalve uitgaan van hetgeen in dit proces-verbaal is beschreven.
Belanghebbende stelt dat het bewijs dat is verkregen naar aanleiding van het onderzoek in de woning strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs betreft en niet mag worden gebruikt voor het vaststellen van de naheffingsaanslag. De rechtbank stelt voorop dat uit het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad (zie 2.12) blijkt dat er geen rechtsregel bestaat, die het gebruik verbiedt van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen voor het vaststellen van de uit de wet voortvloeiende belastingschuld. Voor de beoordeling van de vraag of het bewijs mocht worden gebruikt is van belang of de bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
Op grond van het proces-verbaal van het onderzoek in de woning, acht de rechtbank aannemelijk dat door de echtgenote van belanghebbende toestemming is gegeven voor het binnentreden en rondkijken in de woning om te kijken of daar sigaretten lagen (zie 2.3). Uit het proces-verbaal volgt dat aan de echtgenote de reden van het bezoek is medegedeeld. Gelet op deze gang van zaken, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat er iets onrechtmatigs heeft plaatsgevonden bij het verlenen van toestemming. Dat in dit geval de toestemming is gegeven door de echtgenote en niet door belanghebbende zelf doet daar niet aan af. Wanneer er meer dan één persoon als gerechtigde kan worden aangemerkt, zoals hier de bewoners van de woning, dan is in beginsel toestemming van één der rechthebbenden voldoende. De rechtbank overweegt voorts dat zelfs al zou de toestemming niet rechtsgeldig zijn verleend, dat het onderzoek dan nog had kunnen plaatsvinden, nu de opsporingsambtenaren beschikten over een machtiging tot binnentreden van de woning ter inbeslagname van goederen. Deze machtiging geeft de opsporingsambtenaren de bevoegdheid om een summier onderzoek in te stellen, waarbij mag worden rondgekeken in de woning en kamers mogen worden geopend. Belanghebbende stelt dat de opsporingsambtenaren de woning hebben doorzocht, waarbij ze verder zijn gegaan dan alleen zoekend rondkijken. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit het proces-verbaal van het onderzoek in de woning niet dat de opsporingsambtenaren meer hebben gedaan dan waartoe zij bevoegd waren. De echtgenote heeft zelf de lades geopend en belanghebbende heeft zelf de berging, en de daarin aangetroffen sporttassen geopend. De rechtbank acht aannemelijk dat de opsporingsambtenaren in de woning alleen ‘zoekend rondgekeken’ hebben en de aangetroffen sigaretten in beslag hebben genomen. Ook ten aanzien van de auto heeft belanghebbende, nadat de heffingsambtenaar hem had gevraagd of hij in de auto mocht kijken, zelf zijn sleutels aan de opsporingsambtenaar afgegeven. Daarmee heeft belanghebbende ook ter zake van de auto toestemming gegeven. Mogelijk dat het openen van de tas en het handschoenenkastje in de auto als strafrechtelijk onrechtmatig zijn te kwalificeren, nu daarbij sprake lijkt te zijn van doorzoekingshandelingen, waarvoor geen machtiging of (expliciete) toestemming lijkt te zijn gegeven. Maar zelfs als in zoverre sprake zou zijn van strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs, dan nog is de rechtbank van oordeel dat dat bewijs niet is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat het gebruik daarvan moet worden uitgesloten. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat de doorzoeking van een auto als een minder ingrijpende inbreuk heeft te gelden, dan die van een woning. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het tijdens het onderzoek in de woning en de auto vergaarde bewijs gebruikt mag worden voor het opleggen van de naheffingsaanslag. De stelling van belanghebbende dat hem voorafgaand aan het onderzoek in de woning geen cautie is gegeven verandert het oordeel van de rechtbank niet. Uit het proces-verbaal van de verhoren (zie 2.4) blijkt dat aan belanghebbende alvorens hij werd gehoord de cautie is gegeven. Dat het geven van de cautie op een eerder moment in dit geval aangewezen was, acht de rechtbank niet aannemelijk.
Hetzelfde heeft te gelden voor de stelling dat de echtgenote had moeten worden gewezen op haar verschoningsrecht, en de wet voorts niet eist dat daarop wordt gewezen bij het binnentreden van een woning ter inbeslagname.
Gelet op hetgeen in 2.14 is overwogen, bestaat er geen grond het strafrechtelijk verkregen bewijs in de onderhavige procedure niet als bewijs toe te laten. De rechtbank is van oordeel dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd.
Belastingrente
Belanghebbende heeft tegen de beschikking inzake de belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Nu niet in geschil is dat de belastingrente volgens de wettelijke regels is berekend is die belastingrente terecht en tot het juiste bedrag in rekening gebracht.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2020.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.