Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-02-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:900, AWB - 17 _ 5776, 17_5784, 17/6105
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-02-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:900, AWB - 17 _ 5776, 17_5784, 17/6105
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 februari 2020
- Datum publicatie
- 17 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:900
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2021:787, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- AWB - 17 _ 5776, 17_5784, 17/6105
Inhoudsindicatie
Rijnvarende, IB/PVV 2010, 2013 en 2014. Belanghebbende beschikt over een A1-verklaring over deel van de in geschil zijnde perioden. De rechtbank volgt de lijn zoals uitgezet door Hof Den Bosch (28 augustus 2019), maar slechts voor de perioden na inwerkingtreding van Vo 883/2004 per 1 mei 2010. In vervolg op Hof Den Bosch oordeelt de rechtbank dat belanghebbende, na inwerkingtreding van Vo 883/2004, zowel zonder als met A1-verklaring de rechtsbescherming verdient die Vo 883/2004 creëert. Volgt gedeeltelijke verrekening van de ingehouden Luxemburgse premies.
Belanghebbende heeft ook recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedures, waarbij de periode waarvoor belanghebbende heeft ingestemd met uitstel van de uitspraaktermijn in bezwaar niet meetelt. Beroepen gegrond.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 17/5776, 17/5784 en 17/6105
uitspraak van 20 februari 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
en
de Minister voor Rechtsbescherming,
de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2010, 2013 en 2014 aanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd (zie 2.7).
Bij uitspraken van 7 juli 2017 (2010 en 2013) en 26 juli 2017 (2014) heeft de inspecteur de bezwaren van belanghebbende afgewezen.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 17 augustus 2017 (2010 en 2013) en 1 september 2017 (2014), steeds diezelfde dag per fax ontvangen bij de rechtbank, pro forma beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van tweemaal € 46 (eenmaal € 46 voor 2010 en 2013, wegens samenhangende zaken, en eenmaal € 46 voor 2014).
Bij brieven van 13 september 2017 (2010 en 2013) en 2 oktober 2017 (2014) heeft belanghebbende de gronden van haar beroepen ingediend. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2019 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde mr. M.J. van Dam, verbonden aan Van Dam & Kruidenier Advocaten te Rotterdam, en namens de inspecteur, [naam inspecteur 1] en [naam inspecteur 2] .
De rechter heeft na afloop van de zitting het onderzoek geschorst en heeft partijen in de gelegenheid gesteld om nadere stukken (cijfermatige onderbouwingen) in te brengen. Ter zitting hebben partijen ermee ingestemd dat zij niet in de gelegenheid worden gesteld om op die stukken te reageren.
Op 1 november 2019 heeft de rechtbank stukken van belanghebbende ontvangen. Op 4 november 2019 heeft de rechtbank stukken van de inspecteur ontvangen. Bij brief van 28 november 2019 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Bij die brief is tevens een kopie van de nadere ingediende stukken aan de wederpartij gestuurd.
Bij brieven van 24 december 2019 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn met zes weken verlengd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende, geboren op [datum] 1973, heeft de Nederlandse nationaliteit en was in de onderhavige jaren woonachtig in Nederland.
In de jaren 2010, 2013 en de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 augustus 2014 was belanghebbende in loondienst werkzaam op het motortankschip [A] (hierna: [A] ) dat hoofdzakelijk heeft gevaren in het stroomgebied van de Rijn.
Ten behoeve van [A] is met dagtekening 3 augustus 2009 een Rijnvaartverklaring afgegeven. Op die Rijnvaartverklaring staan [B] (wonende te [plaatsnaam] , Nederland) en [B] Scheepvaartonderneming B.V. als eigenaren vermeld en staat V.O.F. [AA] (gevestigd te [plaatsnaam] , Nederland) vermeld als exploitant.
[A] staat geregistreerd in Nederland en is voorzien van een certificaat als bedoeld in artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (scheepspatent).
Belanghebbende stond in de gehele onderhavige periode op de loonlijst van [C] S.a.r.l. (hierna: [C] ), gevestigd te Luxemburg. Op de jaaropgaven over deze jaren staan de volgende bedragen vermeld onder ‘contisations sociales’ (sociale verzekeringspremies):
2010 |
€ 2.668,08 |
2013 |
€ 2.500,80 |
2014 |
€ 1.698,16 |
Tot 1 augustus 2010 dreef belanghebbende een eenmanszaak onder de naam [D] . Met ingang van 17 oktober 2011 geniet belanghebbende ook inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking van [E] BV.
Door de Luxemburgse autoriteiten is ten name van belanghebbende op 11 april 2007 een E106-verklaring afgegeven waaruit blijkt dat belanghebbende vanaf 1 april 2007 recht heeft op prestaties uit hoofde van ziekte en moederschap. De verklaring is gegeven op grond van artikel 19, eerste lid, onderdeel a, dan wel artikel 19, tweede lid, dan wel artikel 25, derde lid, onderdeel i van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor de onderhavige jaren gedaan naar de onderstaande belastbare inkomens uit werk en woning. Ook heeft belanghebbende verzocht om aftrek ter voorkoming van dubbele belasting.
2010 |
2013 |
2014 |
|
Winst uit onderneming |
€ 8.978 -/- |
||
Inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking ( [E] BV) |
€ 12.063 |
€ 12.179 |
|
Inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking (VOF [AA] ) |
€ 7.613 |
||
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [C] ) |
€ 20.445 |
€ 22.630 |
€ 15.368 |
Ingehouden pensioenpremies ( [C] ) |
€ 2.668 -/- |
€ 2.501 -/- |
€ 1.698-/- |
Inkomen uit eigen woning |
€ 11 -/- |
€ 0 |
€ 0 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 8.788 |
€ 32.192 |
€ 33.462 |
Aftrek ter voorkoming van dubbele belasting |
€ 17.777 |
€ 20.130 |
€ 15.368 |
Bij het vaststellen van de aanslagen IB/PVV over de onderhavige jaren heeft de inspecteur de verzochte aftrek ter voorkoming van dubbele belasting niet toegekend. De inspecteur heeft de aanslagen opgelegd naar de volgende belastbare inkomens uit werk en woning en premie-inkomens:
2010 |
2013 |
2014 |
|
Winst uit onderneming |
€ 8.978 -/- |
||
Inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking ( [E] BV) |
€ 12.063 |
€ 12.179 |
|
Inkomen uit Nederlandse dienstbetrekking (VOF [AA] ) |
€ 7.613 |
||
Inkomen uit buitenlandse dienstbetrekking ( [C] ) |
€ 20.445 |
€ 22.630 |
€ 15.368 |
Ingehouden pensioenpremies ( [C] ) |
€ 1.636 -/- |
€ 1.810 -/- |
€ 1.230 -/- |
Inkomen uit eigen woning |
€ 11 -/- |
€ 0 |
€ 0 |
Belastbaar inkomen uit werk en woning |
€ 9.820 |
€ 32.883 |
€ 33.930 |
Premie-inkomen |
€ 9.820 |
€ 32.883 |
€ 33.930 |
Periode premieplicht in Nederland |
1-1-2010 t/m 31-12-2010 |
1-1-2013 t/m 31-12-2013 |
1-1-2014 t/m 31-12-2014 |
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslagen. Belanghebbende is van mening dat zij voor de onderhavige jaren niet (voor 2014: slechts beperkt) in Nederland verzekerd en premieplichtig is voor de volksverzekeringen. De inspecteur heeft de bezwaren voor de jaren 2010 en 2013 afgewezen. Voor het jaar 2014 heeft hij het bezwaar toegewezen en de aftrek voor ingehouden pensioenpremies [C] verhoogd tot € 1.464 waardoor het belastbaar inkomen uit werk en woning en het premie-inkomen zijn verminderd tot € 33.696.
Op 22 augustus 2019 heeft de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) een zogeheten A1-verklaring afgegeven ten name van belanghebbende, waarin is vastgelegd dat belanghebbende in Nederland verzekeringsplichtig is voor de periode van 17 oktober 2011 tot en met 31 augustus 2014.
3 Geschil
Tussen partijen is in de kern in geschil of belanghebbende voor de onderhavige perioden in Nederland verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is voor de Nederlandse volksverzekeringen. De hoogte van de belastbare inkomens uit werk en woning, de premie-inkomens en de afwijzing van het verzoek tot voorkoming van dubbele belasting zijn niet meer in geschil. Verder zijn tussen partijen de volgende punten in geschil:
-
Is de inspecteur bevoegd tot het heffen van premies volksverzekeringen?
-
Wat is de bewijslastverdeling?
-
Kan belanghebbende vertrouwen ontlenen aan de door Luxemburg afgegeven E106-verklaring?
-
Is het premiedeel van de aanslagen tot een te hoog bedrag vastgesteld?
Belanghebbende heeft tevens verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens de lange duur van de procedures.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en ter zitting.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen met het bedrag van de premie volksverzekeringen. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.