Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1074, BRE 18/3841
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1074, BRE 18/3841
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 maart 2021
- Datum publicatie
- 10 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:1074
- Zaaknummer
- BRE 18/3841
Inhoudsindicatie
Artikel 14, tweede lid, Wet op de belastingen van rechtsverkeer (Wbr).
Begrip ‘woning’ in verband met verlaagd tarief; Het pand is ontworpen en gebouwd om dienst te doen als gezinsvervangend tehuis voor 28 jongeren met een verstandelijke beperking. Gelet hierop, en gelet op de objectieve kenmerken van het gebouwde, komt de rechtbank tot de conclusie dat het pand op één lijn is te stellen met een verzorgingsinstelling. Het pand kan dus niet als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr worden aangemerkt.
Uitspraak
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 18/3841
uitspraak van 10 maart 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , gevestigd te [plaats 1] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft overdrachtsbelasting op aangifte voldaan op basis van het verlaagde tarief van 2%.
De inspecteur heeft aan belanghebbende op 30 oktober 2017 een naheffingsaanslag in de overdrachtsbelasting opgelegd naar het tarief van 6% (aanslagnummer [aanslagnummer]
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 28 mei 2018 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 juni 2018, ontvangen door de rechtbank op 8 juni 2018, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 338.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021 te Breda.
Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen en het verhandelde ter zitting verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van voornoemde zitting, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Belanghebbende heeft bij akte van 12 januari 2017 de eigendom verkregen van “het kleinschalig wooncomplex bestaande uit één bouwlaag (begane grond) met ondergrond en verdere aanhorigheden, staande en gelegen te [postcode] [plaats 2] , [adres] , kadastraal bekend (…)” (hierna: het pand).
Het pand is omstreeks 1978 gebouwd als ‘ gezinsvervangend tehuis ’ door [stichting] voor geestelijk gehandicapten in [plaats 3] . In 1997 is het pand ook als zodanig door de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport erkend1. Het gezinsvervangend tehuis bood plaats aan 28 jongeren met een verstandelijke beperking.
Het pand is als volgt ingedeeld en ingericht.
De 28 in het pand aanwezige slaap-/zitkamers betreffen afsluitbare éénpersoonskamers, zonder sanitaire voorzieningen en/of kookgelegenheid. De centraal gelegen woonkamers, eetkamer, badkamers, toiletten en met koelcel uitgeruste keuken zijn bestemd voor gemeenschappelijk gebruik. In het pand is geen behandelmeubilair ingebouwd.
In augustus van het jaar 2014 is het pand in eigendom overgedragen aan de heer [persoon] .
Vervolgens is het pand tweemaal verbouwd. Na de verbouwingen beschikt het pand over 18 (ruimere) slaap-/zitkamers die, op twee kamers na, zijn uitgerust met een wastafel, toilet en douche. In de woonkamers zijn keukenblokken met spoelbakken, maar zonder kookvoorzieningen, geplaatst. Er zijn daarnaast twee kamers ingericht voor herstel- en respijtzorg. Voor het overige hebben de verbouwingen geen wijzigingen gebracht in de indeling of inrichting van het pand.
De heer [persoon] heeft het pand vervolgens aan belanghebbende verkocht, aan wie het pand op 12 januari 2017 is geleverd. Ten tijde van de levering heeft het pand de publiekrechtelijke bestemming ‘maatschappelijk-zorginstelling’.
3 Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of het pand ten tijde van de verkrijging door belanghebbende dient te worden aangemerkt als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (hierna: Wbr) waarop het tarief van 2% van toepassing is. Niet in geschil is dat de verbouwingen als genoemd in 2.6 er niet toe hebben geleid dat de aard van het pand is gewijzigd. Ter beantwoording ligt daarom uitsluitend voor de vraag of het pand zoals dat oorspronkelijk is gebouwd (zie 2.3 en 2.4) naar zijn aard tot woning is bestemd in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt dat het pand naar zijn aard is aan te merken als (groeps)woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr. Volgens belanghebbende moet daarom over de verkrijging van het pand overdrachtsbelasting worden geheven naar het 2%-tarief. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag.
De inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt zich op het standpunt dat het pand naar aard bestemd is om dienst te doen als verzorgingsinstelling, en daarom niet als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr kwalificeert. Volgens de inspecteur moet daarom over de verkrijging overdrachtsbelasting worden geheven naar het 6%-tarief. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Indien de rechtbank tot het oordeel komt dat het pand niet kwalificeert als woning in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wbr is voorts tussen partijen in geschil of de inspecteur het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden.