Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1525, AWB - 19 _ 5053
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 17-03-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:1525, AWB - 19 _ 5053
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 17 maart 2021
- Datum publicatie
- 11 mei 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:1525
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 5053
Inhoudsindicatie
Artikel 28b en artikel 28d van de Wet OB, naheffingsaanslagen omzetbelasting 2013 tot en met 2015.
Beroepen gegrond verklaart omdat de naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2014 en 2016 te hoog zijn vastgesteld en omdat de boetes worden gematigd vanwege de door belanghebbende aangevoerde overschrijding van de redelijke termijn.
De rechtbank oordeelt verder dat de inspecteur de door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting mocht berekenen op basis van de individuele methode binnen de margeregeling, in plaats van de op belanghebbende van toepassing zijnde globalisatieregeling. Bij dit oordeel neemt de rechtbank in aanmerking dat de verschuldigde belasting is berekend op basis van gegevens van belanghebbende zelf, dat belanghebbende geen financiële administratie bijhield op basis waarvan de belastingplicht en de hoogte van de verschuldigde belasting kon worden gecontroleerd en dat belanghebbende niet heeft gesteld of aannemelijk heeft gemaakt dat toepassing van de individuele methode heeft geleid tot een te hoog bedrag aan nageheven omzetbelasting. Ten slotte oordeelt de rechtbank dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij recht heeft op aftrek van een hoger bedrag aan voorbelasting dan waarmee bij de naheffingsaanslagen rekening is gehouden.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/5053 tot en met 19/5056
uitspraak van 17 maart 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 23 augustus 2019 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde:
- -
-
naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 van € 904, alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde verzuimboete van € 90 en de in rekening gebrachte belastingrente van € 158 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.3501, zaaknummer BRE 19/5053);
- -
-
naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 van € 13.733, alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde verzuimboete van € 1.373 en de in rekening gebrachte belastingrente van € 1.895 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.4501, zaaknummer BRE 19/5054);
- -
-
naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 van € 2.873, alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde verzuimboete van € 287 en de in rekening gebrachte belastingrente van € 281 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.5501, zaaknummer BRE 19/5055);
- -
-
naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 van € 22.888, alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde verzuimboete van € 2.288 en de in rekening gebrachte belastingrente van € 1.327 (aanslagnummer [aanslagnummer] .F.01.6501, zaaknummer BRE 19/5056).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 24 december 2020 aan zijn gemachtigde [gemachtigde] op het adres [adres] te [plaats 2] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Namens belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niemand verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brief op 28 december 2020 aan gemachtigde op genoemd adres is uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden. Gelet op het voorgaande heeft de zitting zonder aanwezigheid van belanghebbende en zijn gemachtigde plaatsgevonden.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2014 en 2016 en vernietigt de daarbij opgelegde boetebeschikkingen;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2013 en 2015 voor zover deze zien op de boetebeschikkingen;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2014 tot € 11.129 en wijzigt de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2016 tot € 18.514 en wijzigt de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- -
-
vermindert de verzuimboete opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2013 tot € 76;
- -
-
vermindert de verzuimboete opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2014 tot € 945;
- -
-
vermindert de verzuimboete opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2015 tot € 244;
- -
-
vermindert de verzuimboete opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2016 tot € 1.573;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.602.
2 Gronden
Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting en drijft onder de naam [onderneming] een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De bedrijfsactiviteiten bestaan uit de in- en verkoop van gebruikte caravans en de verkoop van caravanaccessoires.
Belanghebbende heeft over de jaren 2013 tot en met 2016 aangiften omzetbelasting gedaan.
Bij belanghebbende is een boekenonderzoek ingesteld naar onder andere de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de jaren 2013 tot en met 2016. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek is op 26 maart 2018 een rapport boekenonderzoek opgemaakt (hierna: het rapport). In het rapport concludeert de inspecteur dat de financiële administratie van belanghebbende niet op orde is.
In het rapport heeft de inspecteur berekeningen gemaakt van de volgens hem door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting over de jaren 2013 tot en met 2016. Deze berekeningen heeft de inspecteur gemaakt op basis van de bij belanghebbende aanwezige gegevens en door belanghebbende verstrekte overzichten van de aan- en verkoop van caravans. De door belanghebbende verstrekte overzichten zijn bij de berekeningen gevolgd met uitzondering van de maandelijks terugkerende post ‘mutaties’. De hoogte van deze maandelijks terugkerende post bedraagt in de jaren 2013 tot en met 2016 in het totaal € 1.336, € 2.229, € 3.350, respectievelijk € 1.944,80.
De inspecteur is bij de berekening van de verschuldigde omzetbelasting uitgegaan van de individuele methode binnen de margereling.1
In het rapport is de hoogte van de nog te betalen bedragen aan omzetbelasting over de jaren 2013 tot en met 2016 als volgt berekend:
2013 |
2014 |
2015 |
2016 |
|
Omzetbelasting marge |
€ 8.771 |
€ 13.344 |
€ 3.032 |
€ 11.272 |
Omzetbelasting algemene tarief |
€ 799 |
€ 1.986 |
€ 1.305 |
€ 7.824 |
Voorbelasting |
€ 1.606 -/- |
€ 2.851 -/- |
€ 1.464 -/- |
€ 11.779 |
Verschuldigde omzetbelasting |
€ 7.965 |
€ 12.478 |
€ 2.873 |
€ 7.317 |
Reeds op aangifte betaald |
€ 7.061 -/- |
€ 1.349 -/- |
- |
|
Reeds teruggevraagd |
- |
- |
- |
€ 11.197 |
Nog te betalen omzetbelasting |
€ 904 |
€ 11.129 |
€ 2.873 |
€ 18.514 |
Naar aanleiding van het rapport zijn aan belanghebbende naheffingsaanslagen omzetbelasting over de jaren 2013 tot en met 2016 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslagen). Bij gelijktijdige beschikkingen zijn aan belanghebbende verzuimboetes opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht.
Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslagen en de daarbij opgelegde verzuimboetes terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd.
Ten aanzien van de naheffingsaanslagen over de jaren 2014 en 2016 stelt de inspecteur zich in het verweerschrift op het standpunt dat te hoge bedragen aan omzetbelasting zijn nageheven. Voor deze jaren zijn de naheffingsaanslagen ten onrechte niet opgelegd conform de bevindingen in het rapport (zie 2.6). Volgens de inspecteur moet de naheffingsaanslag over het jaar 2014 worden verminderd met € 2.604 en de naheffingsaanslag over het jaar 2016 worden verminderd met € 4.374. De rechtbank beslist overeenkomstig en verlaagt de naheffingsaanslag voor het jaar 2014 tot € 11.129 en de naheffingsaanslag voor het jaar 2016 tot € 18.514. De beroepen tegen de naheffingsaanslagen voor de jaren 2014 en 2016 zijn in zoverre gegrond.
Schending algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij in de bezwaarfase heeft gevraagd om een specificatie van de op pagina 29 en 30 van het rapport genoemde bedragen en dat hij deze specificatie nooit heeft ontvangen. Naar de rechtbank begrijpt heeft belanghebbende met het voorgaande bedoeld een beroep te doen op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel.
De rechtbank overweegt dat in de brief, die met dagtekening 24 mei 2019 aan belanghebbende is verzonden, voor wat betreft de berekeningen in het rapport wordt verwezen naar de bij belanghebbende aanwezige facturen en in- en verkooplijsten. Bij het verweerschrift heeft de inspecteur vervolgens nog onderliggende berekeningen en gegevens met betrekking tot de op pagina 29 en 30 van het rapport genoemde bedragen verstrekt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur de bedragen hiermee voldoende toegelicht. Van een schending van het zorgvuldigheidsbeginsel is geen sprake.
Daarnaast stelt belanghebbende dat hij, behalve met betrekking tot het bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2013, nooit een inhoudelijke reactie heeft ontvangen op zijn bezwaren. De rechtbank begrijpt hieruit dat belanghebbende een beroep doet op schending van het motiveringsbeginsel. De rechtbank overweegt dat de inspecteur bij brief met dagtekening 24 mei 2019, inhoudelijk op de bezwaargronden van belanghebbende heeft gereageerd. Hoewel deze brief volgens het onderwerp betrekking heeft op de naheffingsaanslag voor het jaar 2013, heeft de motivering naar het oordeel van de rechtbank ook te gelden voor de andere jaren. Immers, belanghebbende heeft in één geschrift bezwaar heeft gemaakt tegen alle naheffingsaanslagen en de gronden zijn voor ieder jaar identiek. Daarbij wordt in de uitspraken op bezwaar verwezen naar een brief met dagtekening 6 augustus 2019 waarin de motivering aan belanghebbende is medegedeeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt die tot de conclusie moeten leiden dat het motiveringsbeginsel is geschonden.
Berekeningsmethode verschuldigde omzetbelasting
Belanghebbende stelt zich daarnaast op het standpunt dat de inspecteur bij de berekening van de verschuldigde omzetbelasting ten onrechte de individuele methode binnen de margeregeling heeft toegepast. Volgens belanghebbende had de inspecteur de verschuldigde belasting moeten berekenen op basis van de globalisatieregeling als bedoeld in artikel 28d van de Wet OB (hierna: de globalisatieregeling). Ter onderbouwing voert hij aan dat op grond van de wettelijke bepalingen de globalisatieregeling op hem van toepassing is en dat hij nooit heeft verzocht daarvan af te wijken (artikel 4c, derde lid, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968).
Niet in geschil is dat de globalisatieregeling op belanghebbende van toepassing is. De inspecteur heeft tijdens het boekenonderzoek geconstateerd dat bij belanghebbende geen financiële administratie over de onderhavige jaren aanwezig was en heeft onweersproken gesteld dat de aangiften omzetbelasting van belanghebbende over de onderhavige jaren zijn gebaseerd op schattingen. Naar aanleiding van het bij belanghebbende ingestelde boekenonderzoek heeft de inspecteur berekeningen van de verschuldigde omzetbelasting gemaakt aan de hand van de stukken die belanghebbende zelf heeft verstrekt en stukken die bij belanghebbende aanwezig waren. Deze berekeningen zijn gemaakt op basis van de individuele methode binnen de margeregeling, omdat volgens de inspecteur op basis van de beschikbare gegevens niet (eenvoudig) mogelijk was de BTW te berekenen op basis van de globalisatieregeling.
De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de verplichting rust om een administratie te voeren op basis waarvan de belastingplicht en de hoogte van de verschuldigde belasting kan worden gecontroleerd.2 Nu een dergelijke administratie bij belanghebbende niet aanwezig was, heeft de inspecteur zelf de verschuldigde omzetbelasting berekend. Naar het oordeel van de rechtbank mocht de inspecteur daarbij in dit geval de individuele methode binnen de margeregeling hanteren. Immers, de inspecteur heeft zijn berekeningen gebaseerd op de gegevens van belanghebbende zelf. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat belanghebbende enkel heeft gesteld dat de individuele methode binnen de margeregeling niet moet worden toegepast, maar niet heeft gesteld of aannemelijk gemaakt dat toepassing van deze methode heeft geleidt tot een te hoog bedrag aan nageheven omzetbelasting.
Aftrekbare voorbelasting
Belanghebbende stelt zich verder op het standpunt dat bij de naheffingsaanslagen ten onrechte geen rekening is gehouden met de aftrek van voorbelasting in verband met een aantal facturen dat bij hem digitaal aanwezig is. Volgens belanghebbende heeft de inspecteur tijdens het boekenonderzoek er voor gekozen om deze facturen niet in te zien, omdat de hoogte van de daarop betrekking hebbende voorbelasting daar geen aanleiding toe zou geven.
De inspecteur bestrijdt deze stelling. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende de in aftrek gebrachte voorbelasting in de aangifte ook schattenderwijs bepaald. Bij de berekening van de door belanghebbende verschuldigde omzetbelasting zijn de door belanghebbende verstrekte overzichten gevolgd, met uitzondering van de daarop vermelde maandelijks terugkerende post ‘mutaties’ (zie 2.5). De inspecteur voert aan dat deze post bij de berekening van de verschuldigde belasting niet is gevolgd, omdat er tijdens het boekenonderzoek geen onderliggende facturen aanwezig waren. Indien de facturen digitaal wel aanwezig waren, heeft belanghebbende deze niet verstrekt, aldus de inspecteur.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor het in aftrek brengen van voorbelasting bij belanghebbende ligt. Naar de rechtbank begrijpt stelt belanghebbende dat de vermelde bedragen in de maandelijks terugkerende post ‘mutaties’ als voorbelasting in aftrek moeten komen, bovenop de reeds in aftrek toegestane bedragen aan voorbelasting (zie 2.6). Belanghebbende heeft enkel lijsten overgelegd waarin posten zijn opgenomen met de vermelding ‘mutaties’ gevolgd door de betreffende maand. De bedragen die in deze posten zijn opgenomen heeft belanghebbende in het geheel niet onderbouwd of gespecificeerd. Ook heeft hij geen onderliggende facturen overgelegd waaruit aftrekbare voorbelasting blijkt. De rechtbank merkt daarbij op dat het enkele gegeven dat de inspecteur er voor zou hebben gekozen de digitale facturen niet in te zien, nog niet maakt dat belanghebbende deze facturen (of ander bewijs) niet op een later moment had kunnen overleggen. Belanghebbende heeft dit echter niet gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij recht heeft op aftrek van een hoger bedrag aan voorbelasting dan waarmee bij de naheffingsaanslagen al rekening is gehouden.
Tussenconclusie
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2016 terecht aan belanghebbende zijn opgelegd. De rechtbank oordeelt dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2013 en 2015 niet tot te hoge bedragen zijn vastgesteld. Ten aanzien van de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2014 en 2016 ziet de rechtbank geen aanleiding deze verder te verlagen dan tot de bedragen die in overweging 2.9 zijn genoemd.
Verzuimboetes
Aan belanghebbende zijn bij de naheffingsaanslagen verzuimboetes opgelegd op grond van artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Op grond van het eerste lid van die bepaling kan de inspecteur aan de belastingplichtige die de belasting, die op aangifte moet worden voldaan, niet of gedeeltelijk niet binnen de gestelde termijn heeft betaald, een verzuimboete opleggen van ten hoogste € 5.278. Artikel 24 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst bepaalt vervolgens dat een verzuimboete wordt opgelegd van 10% van de verschuldigde belasting. De aan belanghebbende opgelegde boetes zijn in overeenstemming met voornoemde bepalingen opgelegd.
De rechtbank overweegt dat nu de naheffingsaanslagen terecht aan belanghebbende zijn opgelegd, er voor de jaren 2013 tot en met 2016 sprake is van het verzuim als hiervoor in 2.18 omschreven. Bij het opleggen van een verzuimboete wordt geen onderscheid gemaakt in de mate van schuld of nalatigheid. Alleen in geval van afwezigheid van alle schuld (avas) of als sprake is van een pleitbaar standpunt wordt geen verzuimboete opgelegd. Dat sprake is van afwezigheid van alle schuld of een pleitbaar standpunt is gesteld nog gebleken. De verzuimboetes zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht aan belanghebbende opgelegd.
Gezien het feit dat de naheffingsaanslagen voor de jaren 2014 en 2016 door de rechtbank worden verlaagd (zie 2.9), dienen de daarbij opgelegde boetes dienovereenkomstig te worden verminderd. De rechtbank vermindert daarom de verzuimboete opgelegd bij de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het jaar 2014 tot € 1.112 en vermindert de verzuimboete opgelegd bij de naheffingsaanslag voor het jaar 2016 tot € 1.851 (10% van het nagevorderde bedrag). Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de tekortkomingen aan de zijde van de inspecteur bij het opstellen controlerapport, bij het vaststellen van de aanslagen en in de bezwaarfase, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot verdere matiging van de boetes. De rechtbank acht de aan belanghebbende opgelegde boetes van 10% van het nageheven bedrag in de gegeven omstandigheden voor elk van de jaren passend en geboden.
Zoals belanghebbende terecht heeft aangevoerd is er sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor behandeling van de zaken in eerste feitelijk instantie. Anders dan belanghebbende betoogt leidt dit naar het oordeel van de rechtbank niet tot vernietiging van de boetes maar tot matiging daarvan. De rechtbank stelt vast dat 26 maart 2018 geldt als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM nu op dat moment de boetes zijn aangekondigd. De rechtbank doet uitspraak op 17 maart 2021. Sinds de aankondiging van de boetes is dus afgerond 3 jaar verstreken. De rechtbank stelt vast dat hiermee de redelijke termijn van twee jaar is overschreden met 12 maanden.3 De boetes zullen daarom worden gematigd met 15%.4 De rechtbank stelt de boetes opgelegd bij de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2016 vast op € 76, € 945, € 244 respectievelijk € 1.573.
Immateriële schadevergoeding
Het betoog van belanghebbende dat de tijdsduur van de bezwaarfase tot veel spanning en frustratie heeft geleid wordt door de rechtbank opgevat als een verzoek om immateriële schadevergoeding. Belanghebbende heeft op 10 juli 2018 een bezwaarschrift ingediend tegen de naheffingsaanslagen. Als uitgangspunt voor de redelijke termijn geldt een periode van 24 maanden, waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de fase in beroep. Omdat er geen reden is om van dit uitgangspunt af te wijken, bedraagt de overschrijding van de redelijke termijn in deze zaken afgerond 9 maanden. De vergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn bedraagt € 500 per half jaar. Belanghebbende heeft daarom recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
De inspecteur heeft op 23 augustus 2019 uitspraken op bezwaar gedaan. De bezwaarfase heeft daarmee afgerond 15 maanden geduurd, waarmee de redelijke termijn voor de bezwaarfase met 9 maanden is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn wordt geheel aan de bezwaarfase toegerekend. De rechtbank veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade van € 1.000.
Belastingrente
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd tegen de beschikkingen inzake de belastingrente. Nu de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2014 en 2016 worden verminderd (zie 2.9), moeten de daarbij gegeven beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig worden aangepast.
Conclusie
Gelet op hetgeen is overwogen in 2.9 en 2.21 zijn de beroepen gegrond verklaard. De naheffingsaanslag voor het jaar 2014 dient te worden verminderd tot € 11.129 en de naheffingsaanslag voor het jaar 2016 dient te worden verminderd tot € 18.514. De aan belanghebbende opgelegde boetes bij de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2013 tot en met 2016 dienen te worden verminderd tot € 76, € 945, € 244 respectievelijk € 1.573. Belanghebbende heeft recht op vergoeding van immateriële schade voor een bedrag van € 1.000.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Bij het vaststellen van de te vergoeden kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), worden de onderhavige zaken gezien als samenhangende zaken in de zin van artikel 3, tweede lid, van het Besluit. De te vergoeden kosten zijn op de voet van het Besluit voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.602 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 een wegingsfactor 1 en een factor 1.5 voor het aantal samenhangende zaken). De rechtbank kent geen vergoeding toe voor kosten van de bezwaarfase nu niet is gebleken dat daarom is verzocht voordat uitspraak op bezwaar is gedaan (artikel 7:15, derde lid van de Awb).
De inspecteur dient het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is op 17 maart 2021 gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona-virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.