Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-01-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:260, BRE-19_83_ev
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-01-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:260, BRE-19_83_ev
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 21 januari 2021
- Datum publicatie
- 26 januari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:260
- Formele relaties
- Prejudiciële vraag aan: ECLI:NL:HR:2022:89
- Zaaknummer
- BRE-19_83_ev
Inhoudsindicatie
Artikel 27ga, 30ha, 30hb en 30ja AWR. Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad inzake beroepszaken over vergoeding van belastingrente bij teruggaaf van BPM die eerder op aangifte is voldaan. Kan (nogmaals) afzonderlijk over de rentevergoeding worden geprocedeerd indien de belastingrechter in de inhoudelijke zaak betreffende de voldoening van BPM reeds een oordeel heeft gegeven over de rentevergoeding ter zake van diezelfde teruggaaf? Is de hoogte van de rentevergoeding, met name wat betreft de hoogte van het rentepercentage, in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel gelet op het HvJ-arrest Sole-Mizo.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/83 t/m 19/87 en 19/143 tot en met 19/150
Beslissing van 21 januari 2021
Beslissing als bedoeld in hoofdstuk V, afdeling 2a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1 Feiten en procesverloop
Belanghebbende voert een onderneming waarbij onder meer tweedehandsauto’s vanuit het buitenland worden geïmporteerd. Aan belanghebbende is, ter zake van verscheidene auto’s, (gedeeltelijke) teruggaaf verleend van eerder op aangifte voldane belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) naar aanleiding van een tegen de desbetreffende voldoening aangewend rechtsmiddel. Bij de kennisgeving van de inspecteur ter zake van een teruggaaf is tevens steeds een bedrag aan (belasting)rente vermeld. De bedragen zijn vermeld in Bijlage 1 bij deze beslissing. Belanghebbende heeft tegen de rentebedragen bezwaar gemaakt.
Bij uitspraken op bezwaar zijn de rentebedragen gehandhaafd. De uitspraken op bezwaar zijn vervat in drie verschillende brieven. Hiertegen heeft belanghebbende beroep ingesteld bij drie verschillende beroepschriften. Ter zake van de beroepen heeft de griffier per beroepschrift, dus driemaal, griffierecht van € 174 geheven.
In elk van de drie zaakclusters is na het beroepschrift een nadere motivering gegeven, en is vervolgens een verweerschrift ingediend.
Het verdere procesverloop in beroep blijkt uit de volgende stukken:
- -
-
De uitnodiging voor de zitting op 5 februari 2020;
- -
-
Het verzoek van belanghebbende van 3 december 2019 tot wraking;
- -
-
De beslissing van de wrakingskamer van 6 januari 2020 waarbij het wrakingsverzoek is afgewezen;1
- -
-
De pleitnota van belanghebbende van 22 januari 2020;
- -
-
De tussenuitspraak van 28 januari 2020 waarin de beslissing tot weigering van [de voormalig gemachtigde] (hierna: de voormalig gemachtigde) op grond van artikel 8:25 van de Awb is neergelegd;2
- -
-
De brief van de rechtbank van 28 januari 2020 aan belanghebbende waarin deze op de hoogte wordt gebracht van de weigeringsbeslissing, belanghebbende de gelegenheid wordt geboden een andere gemachtigde aan te wijzen en een nieuwe zittingsdatum wordt aangekondigd;
- -
-
De reactie van belanghebbende bij brief van 31 januari 2020 op de weigeringsbeslissing;
- -
-
De brief van de rechtbank van 5 februari 2020 waarin is medegedeeld dat de rechtbank geen aanleiding ziet om terug te komen op de weigeringsbeslissing;
- -
-
De brief van de rechtbank van 30 april 2020 waarin is medegedeeld dat de aangekondigde zitting op 20 mei 2020 geen doorgang kan vinden in verband met de maatregelen rond het Coronavirus;
- -
-
De uitnodiging voor de zitting op 24 juni 2020;
- -
-
De brief van de rechtbank van 26 mei 2020 met inhoudelijke mededelingen en vragen met het oog op de zitting;
- -
-
De brief van de inspecteur van 3 juni 2020 met informatie naar aanleiding van de brief van de rechtbank;
- -
-
De brief van belanghebbende waarin melding wordt gemaakt van een nieuwe gemachtigde;
- -
-
De brief van de rechtbank van 10 juni 2020 aan de inspecteur met (aanvullende) verzoeken;
- -
-
De brief van 15 juni 2020 van de inspecteur met nadere informatie;
- -
-
Het proces-verbaal van de zitting van 24 juni 2020, waarvan een kopie op 30 juni 2020 aan partijen is gestuurd;
- -
-
De beslissing van de wrakingskamer van 21 juli 2020 waarbij het door belanghebbende tijdens de zitting van 24 juni 2020 gedane wrakingsverzoek is afgewezen en is bepaald dat een volgend wrakingsverzoek niet meer in behandeling zal worden genomen;3
- -
-
De uitnodiging voor de nadere zitting op 29 oktober 2020;
- -
-
Het verzoek van belanghebbende van 15 oktober 2020 tot wraking;
- -
-
De brief van de wrakingskamer van 15 oktober 2020 met de mededeling dat het wrakingsverzoek niet in behandeling wordt genomen;
- -
-
De pleitnota van belanghebbende van 23 oktober 2020;
- -
-
De brief van de rechtbank van 27 oktober 2020 met daarbij een door de rechtbank gemaakt overzicht met het oog op de zitting;
- -
-
De brief van belanghebbende van 28 oktober 2020 met onder meer een verzoek tot wraking;
- -
-
De brief van de rechtbank van 28 oktober 2020 waarin wordt medegedeeld dat gelet op de eerdere beslissing van de wrakingskamer, de rechter het wrakingsverzoek naast zich neerlegt;
- -
-
Het proces-verbaal van de zitting van 29 oktober 2020, waarvan een kopie op tegelijk met deze beslissing aan partijen is gestuurd. Tijdens de zitting heeft belanghebbende de rechter gewraakt. De rechter heeft dat verzoek naast zich neergelegd;
- -
-
De brief van 24 december 2020 van de rechtbank waarin partijen in de gelegenheid zijn gesteld om zich uit te laten over haar voornemen om op grond van artikel 27ga van de AWR prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen en over de inhoud van de voor te leggen vragen.
- -
-
Belanghebbende heeft daarop bij brief van 11 januari 2021 gereageerd. De inspecteur heeft gereageerd bij brief van 12 januari 2021.
2 Geschil
Belanghebbende heeft diverse beroepsgronden aangevoerd. In de kern gaat het om de volgende standpunten:
- -
-
De heffing van griffierecht vooraf is in strijd met Europees recht; de hoogte van het griffierecht is ook in strijd met het Unierecht.
- -
-
De beslissing van de rechtbank tot weigering van de voormalig gemachtigde is in strijd met het Unierecht.
- -
-
De hoorplicht en het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel zijn geschonden.
- -
-
Belanghebbende is in zijn belangen is geschaad door de weigering van de voormalig gemachtigde in de bezwaarfase.
- -
-
De rentebeschikkingen zijn onjuist.
- -
-
De rechtbank mag niet beslissen zonder eerst prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie te stellen.
- -
-
Er bestaat recht op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
- -
-
Er bestaat recht op een vergoeding van de werkelijke proceskosten in bezwaar en in beroep.
- -
-
Er bestaat recht op vergoeding van rente bij terugbetaling van griffierecht.
In de pleitnota van belanghebbende van 23 oktober 2020 zijn verder vele passages opgenomen die op de heffing van BPM zelf betrekking hebben. Op de tweede zitting heeft belanghebbende gemeld dat deze passages als niet relevant voor deze procedure kunnen worden beschouwd.
De inspecteur heeft aanvankelijk geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen. Op de tweede zitting heeft de inspecteur het nadere standpunt ingenomen dat de rente niet opnieuw beoordeeld kan worden in de gevallen waarin al eerder een rechter heeft geoordeeld over de rente ter zake van dezelfde teruggaaf.
3 Overwegingen
Inleiding
De rechtbank heeft besloten om in deze procedure prejudiciële vragen voor te leggen aan de Hoge Raad. Aanleiding is de bevinding dat in een deel van de zaken wordt geprocedeerd over rentevergoeding ter zake van een teruggaaf van BPM, terwijl eerder al een rechter heeft beslist over rentevergoeding ter zake van diezelfde teruggaaf. De vraag is of een tweede keer kan worden geprocedeerd over de rentevergoeding. De rechtbank heeft de voorlopige opvatting dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De rechtbank ziet aanleiding om de juistheid van die opvatting via prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen. De reden daarvoor is niet zozeer gelegen in inhoudelijke twijfel over de juistheid van die opvatting, maar in het belang van duidelijkheid in een vroeg stadium, mede gelet op het kennelijk aantal aanhangige bezwaar- en/of beroepsprocedures. Zie nader 3.35 en verder.
De rechtbank ziet aanleiding om daarbij tevens prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen over de betekenis van het arrest Sole-Mizo4 voor de hoogte van de rentevergoeding op basis van de AWR, opdat dan daarover ook direct duidelijkheid kan worden geboden voor de rechtspraktijk.
De rechtbank merkt op dat zij niet eerst een oordeel geeft over de diverse formeelrechtelijke beroepsgronden van belanghebbende betreffende de totstandkoming van de uitspraken op bezwaar. Reden daarvoor is dat het van het antwoord op de prejudiciële vragen kan afhangen in hoeverre aan die beroepsgronden wordt toegekomen.
Ter zake van de eerste drie prejudiciële vragen (twee keer beslissen?)
Achtergrond
De rentebedragen die in geschil zijn, betreffen belastingrente die is vergoed op basis van artikel 30ha van de AWR (hierna: 30ha-rente).5 Belanghebbende stelt niet dat op grond van de AWR recht bestaat op meer rente dan is berekend. Belanghebbende neemt het standpunt in dat de rente over een te korte periode is berekend omdat uit het Unierecht volgt dat recht bestaat op een rentevergoeding over een langere periode. Belanghebbende neemt daarbij klaarblijkelijk het standpunt in dat de omstandigheid dat een verzoek om een aanvullende rentevergoeding kan worden gedaan op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990, daaraan niet afdoet, omdat het Unierecht meebrengt dat rechtstreeks aanspraak kan worden gemaakt op een adequate rentevergoeding, dus zonder een verzoek te hoeven doen. Verder neemt belanghebbende het standpunt in dat de rentevergoeding te laag is omdat uit het Unierecht volgt dat het toegepaste rentepercentage te laag is. Belanghebbende verwijst in dat verband naar het arrest Sole-Mizo.
Indien de inspecteur een 30ha-rentevergoeding vaststelt, gebeurt dat bij een voor bezwaar vatbare beschikking op grond van artikel 30j van de AWR. Tegen een beschikking waarbij 30ha-rente is vergoed, staat als uitgangspunt dan ook bezwaar en vervolgens beroep open. Dat geldt ook als de rente wordt vergoed bij een teruggaaf als gevolg van een rechterlijke uitspraak.6
Op het eerste gezicht heeft de inspecteur dan ook terecht in deze zaken het bezwaar tegen de rente inhoudelijk behandeld. Naar het oordeel van de rechtbank is deze handelwijze ook juist geweest in de zaken met zaaknummers 19/146 en 19/147. In die zaken is aan de orde dat de teruggaaf een gevolg was van een uitspraak op bezwaar en is over de teruggaaf verder ook niet meer geprocedeerd. In de andere zaken ligt het echter complexer. Dit heeft te maken met het volgende.
De voormalig gemachtigde procedeert zeer veel in BPM-zaken. In zaken betreffende de voldoening van BPM op aangifte is vanaf enig moment in voorkomende gevallen de volgende praktijk ontstaan bij deze rechtbank. De voormalig gemachtigde maakte in dergelijke zaken ook aanspraak op vergoeding van 30ha-rente. Om proceseconomische redenen kwamen partijen ter zitting overeen dat bij de bestreden uitspraak op bezwaar tegen de voldoening tevens een 30ha-rentebeschikking geacht wordt te zijn genomen en dat, voor zover nodig, zij instemmen met rechtstreeks beroep tegen de 30ha-rentebeschikking, zodat de rechtbank daarover een beslissing kon nemen.7 Het ‘voor zover nodig’ hield ermee verband dat op het eerste gezicht verschillende opvattingen mogelijk zijn over de aard van een 30ha-rentebeschikking bij een teruggaaf als gevolg van een uitspraak op bezwaar. Betoogd kan worden dat zo’n 30ha-rentebeschikking een primaire beschikking is, waartegen als uitgangspunt eerst bezwaar moet worden gemaakt voordat beroep kan worden ingesteld. Steun daarvoor zou kunnen worden gevonden in een arrest van de Hoge Raad.8 Betoogd kan echter ook worden dat zo’n 30ha-rentebeschikking procedureel ‘meeloopt’ met het inhoudelijke geschil betreffende de BPM. In dat geval is de weg van ‘rechtstreeks beroep’ niet nodig.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft inmiddels deze laatste opvatting juist geacht:9
“4.4. Het voorgaande roept de vraag op of bij het ontbreken van een beschikking als bedoeld in artikel 30j van de AWR, in de onderhavige procedure dit geschilpunt aan de orde kan komen. Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend. In de beslissing op bezwaar tegen de voldoening op aangifte, ligt impliciet een beschikking besloten om geen rente te vergoeden. Het Hof past hier de rechtspraak zoals gewezen voor verliesvaststellingsbeschikkingen analoog toe (zie Hoge Raad 16 december 2005, nr. 41 587, ECLI:NL:HR:2005:AU8169, BNB 2006/73). Een geschil over een beschikking inzake de belastingrente loopt mee met het geschil over de verschuldigde materiële heffing (zie artikel 24a, derde lid, van de AWR).
Het Hof merkt hierbij op dat dit uitsluitend geldt voor de belastingrente die op de voet van de bepalingen van de AWR moet worden vergoed en niet voor de invorderingsrente die op grond van artikel 28c van de IW wordt vergoed. In dat laatste geval dient immers een verzoek te worden gedaan en beslist de ontvanger van de Belastingdienst bij beschikking ex. artikel 30 IW op een dergelijk verzoek. De belastingrente volgt daarentegen rechtstreeks uit de wettelijke bepalingen van de AWR en wordt weliswaar ook vastgesteld bij afzonderlijke beschikking, maar deze beschikking is - in beginsel - opgenomen op het aanslagbiljet, op het afschrift van de uitspraak of op de teruggaafbeschikking.”
Ook buiten het ressort van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch is er rechtspraak waarin in een geschil over de voldoening op aangifte, tevens geoordeeld wordt over de 30ha-rente.10
Een deel van de onderhavige zaken laat zien dat in gevallen waarin reeds is geoordeeld door een rechter over de 30ha-rente ter zake van een teruggaaf, toch weer geprocedeerd wordt over de 30ha-rente ter zake van diezelfde teruggaaf. Voor zover in die zaken aan de eerdere benadering dat de rechter in het kader van de BPM-procedure ook heeft geoordeeld over de 30ha-rente het doel van proceseconomie ten grondslag lag, is dat doel niet bereikt. De rechtbank onderscheidt in hoofdzaak twee situatietypen.
Eerste situatietype
Bij dit situatietype gaat het om het volgende. In een rechterlijke uitspraak betreffende de uitspraak op bezwaar tegen een voldoening op aangifte wordt beslist tot teruggaaf van BPM. In dezelfde uitspraak wordt ook beslist over de (30ha-)rente ter zake van die teruggaaf. Vervolgens volgt een bericht van de inspecteur met een kennisgeving van de teruggaaf waarbij ook een rentebedrag wordt vermeld. Tegen dat rentebedrag wordt vervolgens bezwaar gemaakt en daarna beroep ingesteld. Een voorbeeld van dit situatietype zijn de zaken met nummers 19/149 en 19/150.
De rechtbank heeft de voorlopige opvatting dat het in dit situatietype niet mogelijk is om bezwaar te maken tegen de rentevermelding op de kennisgeving. Die rentevermelding is namelijk – naar de voorlopige opvatting van de rechtbank – geen beschikking maar een uitvoering van de rechterlijke uitspraak waarbij de 30ha-rentevergoeding(beschikking) is vastgesteld dan wel de rentevergoeding bij wege van schadevergoeding is vastgesteld. Indien de betrokkene het niet eens is met de rentevergoeding zoals vastgesteld in de rechterlijke uitspraak, kan deze rechtsmiddelen aanwenden tegen de rechterlijke uitspraak.
De rechtbank heeft de voorlopige opvatting dat dit een en ander niet anders is indien de kennisgeving melding maakt van een ‘beschikking’ en/of de kennisgeving een rechtsmiddelverwijzing bevat. Een handeling van een bestuursorgaan is immers niet reeds een beschikking omdat de handeling het ‘etiket’ beschikking krijgt en/of een rechtsmiddelverwijzing wordt opgenomen. Of sprake is van een beschikking moet materieel worden beoordeeld.
De rechtbank heeft tevens de voorlopige opvatting dat het voorgaande evenmin anders wordt indien (de belanghebbende stelt dat) de rente op de kennisgeving afwijkt van de rente zoals vastgesteld in de rechterlijke uitspraak. Indien in geschil is of de inspecteur een rechterlijke uitspraak wel juist heeft uitgevoerd, is de aangewezen weg om dat aan de civiele rechter voor te leggen.
De rechtbank maakt in verband met dit een en ander de vergelijking met een rechterlijke uitspraak waarbij een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen wordt verminderd en vervolgens de inspecteur (althans ‘Apeldoorn’) een biljet stuurt waarop de vermindering is verwerkt. Tegen de kennisgeving van die vermindering staat geen bestuursrechtelijk rechtsmiddel open, ook niet indien het biljet ten onrechte11 melding maakt van ‘uitspraak op bezwaar’ en/of een rechtsmiddelclausule bevat. Dat is niet anders indien een geschil erover bestaat of de inspecteur de vermindering van de aanslag wel op de juiste wijze heeft verwerkt, bijvoorbeeld de heffingskortingen wel op de juiste wijze heeft aangepast.
Tweede situatietype
Bij het tweede situatietype gaat het om het volgende. Bij uitspraak op bezwaar tegen de voldoening van BPM op aangifte is besloten tot een gedeeltelijke teruggaaf. Bij de kennisgeving van die teruggaaf wordt melding gemaakt van een vergoeding van 30ha-rente. Tegen die rente wordt bezwaar gemaakt, waarna beroep wordt ingesteld. Bij de beoordeling van dat beroep blijkt echter dat in de rechterlijke procedure betreffende de uitspraak op bezwaar tegen de voldoening van BPM op aangifte (hierna: de BPM-procedure), de rechter inmiddels heeft beslist over de 30ha-rente ter zake van die teruggaaf. Een voorbeeld van dit situatietype is de zaak 19/83.
Een variant op dit situatietype is de situatie aan de orde in de zaak 19/85. De rechtbank heeft in die zaak in de BPM-procedure beslist tot een teruggaaf zonder een beslissing te nemen over de 30ha-rente. Vervolgens is een kennisgeving teruggaaf gevolgd waarop 30ha-rente is vermeld. Tegen die rente(beschikking) is bezwaar gemaakt. Bij de onderhavige beoordeling van het beroep tegen die uitspraak op bezwaar (tegen de rente) blijkt dat in het hoger beroep in de BPM-procedure, de hogerberoepsrechter inmiddels geoordeeld heeft over de 30ha-rente ter zake van de teruggaaf.
Allereerst verdient opmerking dat – anders dan bij het eerste situatietype – de vaststelling van de 30ha-rentevergoeding bij de kennisgeving teruggaaf wel is aan te merken als een 30ha-rentebeschikking waartegen bezwaar en beroep openstaat. De rechtbank heeft de voorlopige opvatting dat met betrekking tot die 30ha-rentebeschikking echter niet meer afzonderlijk de bezwaar- en beroepsprocedure (verder) kan worden doorlopen, zodra over de 30ha-rente ter zake van diezelfde teruggaaf al is beslist door de rechter in de BPM-procedure (hetzij via de in 3.7 vermelde constructie van rechtstreeks beroep hetzij via de verliesbeschikkingsanalogie zoals vermeld in 3.8). (Verdere) rechtsmiddelen tegen de 30ha-rentebeschikking kunnen wel worden aangewend, maar dan alleen door rechtsmiddelen aan te wenden tegen de uitspraak in de BPM-procedure waarin is beslist over de 30ha-rente ter zake van die teruggaaf.
Het voorgaande brengt bijvoorbeeld mee dat indien de uitspraak in de BPM-procedure is gedaan waarbij ook beslist is over de 30ha-rentevergoeding over de eerder verleende teruggaaf, terwijl de inspecteur nog geen uitspraak heeft gedaan op het afzonderlijk gemaakte bezwaar tegen de 30ha-rentebeschikking, de inspecteur niet meer inhoudelijk op dat bezwaar mag beslissen. De rechtbank gaat er vooralsnog van uit dat de inspecteur in zo’n geval het bezwaar niet-ontvankelijk zou moeten verklaren, aangezien bezwaar niet meer mogelijk is en een niet-ontvankelijkverklaring duidelijkheid biedt.
De rechtbank heeft de voorlopige opvatting dat het voorgaande niet anders wordt indien de rente op de kennisgeving afwijkt van de rente zoals vastgesteld in de rechterlijke uitspraak. Indien de rente op de kennisgeving hoger is, dan heeft belanghebbende ‘geluk’. Als de rente op de kennisgeving lager is, dan neemt dat niet weg dat de inspecteur nog steeds is gehouden de rechterlijke uitspraak uit te voeren.
Heeft de rechter beslist over de 30ha-rente?
Hiervóór is uitgegaan van de situatie dát reeds in een rechterlijke uitspraak over de rentevergoeding is beslist. De vraag óf dat het geval is, betreft een kwestie van uitleg van de desbetreffende rechterlijke uitspraak. De in de bijlage vermelde uitspraken laten een variëteit zien van manieren waarop in rechterlijke uitspraken een beslissing inzake de (30ha-)rente worden geformuleerd in ‘het dictum’. De bedoelde uitleg ligt als uitgangspunt op het terrein van de feitenrechter. Niettemin wordt hierover een vraag aan de Hoge Raad voorgelegd, omdat duidelijkheid geboden zou kunnen worden over een aantal aspecten. De rechtbank heeft daarover de volgende voorlopige opvatting.
Van een rechterlijke beslissing over de rentevergoeding kan niet worden gesproken indien de rechterlijke uitspraak niet meer inhoudt dan dat de rechter opdracht geeft aan de inspecteur om een beschikking te nemen waarbij 30ha-rente wordt vergoed. Naar de rechtbank voorkomt moet de vraag of beslist is dan wel slechts een opdracht is gegeven, niet worden beantwoord aan de hand van alleen wat in het dictum is vermeld, maar door uitleg van wat in het dictum is vermeld in het licht van de overwegingen in de uitspraak.
Een voorbeeld is de in 3.8 vermelde uitspraak van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Gelet op alleen het dictum (“bepaalt dat de Inspecteur op grond van artikel 30ha van de AWR belastingrente dient te vergoeden over de teruggaaf van € 57, voor zover dit nog niet heeft plaatsgevonden”) zou wellicht nog getwijfeld kunnen worden of niet toch sprake is van enkel een opdracht, maar in het licht van de in 3.8 vermelde overwegingen is duidelijk dat het Gerechtshof een beslissing over de (impliciete) 30ha-beschikking heeft gegeven.
Verder is het, naar de voorlopige opvatting van de rechtbank, voor de vraag óf in een rechterlijke uitspraak wel over de rentevergoeding is beslist, niet van belang of in de beslissing exact het rentebedrag is vermeld. Ter vergelijking: in een rechterlijke uitspraak waarbij een aanslag inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen wordt verminderd, wordt doorgaans ook niet het exacte bedrag van de aanslag, dat wil zeggen het bedrag aan inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, vermeld in het dictum, maar wordt vermeld dat de aanslag wordt verminderd tot een aanslag naar een bepaald (lager) belastbaar inkomen. Evenzo kan een beslissing over de rentevergoeding bestaan uit een meer abstracte beschrijving van de renteberekening, bijvoorbeeld de vermelding van de periode waarover de 30ha-rente berekend moet worden (of zelfs nog abstracter zoals de formulering die is weergegeven in 3.19.1, tweede alinea). Opmerking verdient daarbij dat, naar de rechtbank voorkomt, het ontbreken van de vermelding van de hoogte van het rentepercentage en/of de methode van renteberekening (bijvoorbeeld samengesteld of enkelvoudig) als uitgangspunt niet wegneemt dat toch van een rechterlijke beslissing over de rentevergoeding kan worden gesproken. Daarbij is van belang dat deze elementen van de berekening in de wet zijn opgenomen.
Ter zake van de vierde prejudiciële vraag (hoogte rentevergoeding)
De hoogte van de rentevergoeding
Gelet op het voorgaande wordt mogelijk niet in alle zaken aan een beoordeling van de inhoudelijke klachten tegen de rentevergoeding toegekomen. In een aantal zaken is dat wel het geval. Belanghebbende heeft naast de klacht dat over een langere periode rente moet worden vergoed dan waarin de AWR voorziet, ook aangevoerd dat met betrekking tot de periode waarover de 30ha-rente wel is vergoed de rentevergoeding te laag is. Belanghebbende heeft daarbij een beroep gedaan op het arrest Sole-Mizo, waaruit volgens belanghebbende volgt dat recht bestaat op een rentevergoeding op basis van een rentepercentage dat commerciële banken hanteren voor het lenen van geld.
Beide partijen gaan ervan uit dat de zaken onder de werkingssfeer van het Unierecht vallen en dat de rentevergoeding in overeenstemming moet zijn met het doeltreffendheidsbeginsel. De rechtbank ziet geen aanleiding van deze uitgangspunten af te wijken, in aanmerking genomen dat – naar de rechtbank begrijpt – steeds sprake is van rentevergoeding ter zake van een (gedeeltelijke) teruggaaf van BPM die eerder op aangifte is voldaan ter zake van de registratie van een auto die eerder in een andere lidstaat was geregistreerd en dat deze heffing van BPM in overeenstemming dient te zijn met artikel 110 VWEU.
De rechtbank merkt nog op dat in het midden kan blijven of wel sprake is van in strijd met het Unierecht geheven BPM, in het geval bij uitspraak op bezwaar een bedrag aan eerdere voldane BPM wordt teruggegeven en de omstandigheid dat belanghebbende eerder zelf dat bedrag te veel op aangifte had voldaan niet aan de Belastingdienst is toe rekenen.12 Niet gesteld is dat een zodanig geval aan de orde is in een van deze zaken.
Bij een 30ha-rentevergoeding tot 1 juni 202013 is sprake van een vergoeding op basis van de methode van enkelvoudige berekening14 en een rentepercentage dat gelijk is aan het percentage van de zogenoemde wettelijke rente, met vanaf 1 april 201415 een minimumpercentage van 416 (hierna: de AWR-berekeningsmethode). De rechtbank leidt uit een arrest uit 2014 af dat de Hoge Raad de AWR-berekeningsmethode in overeenstemming met het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel heeft geacht (“de in artikel 30f, lid 5, AWR (tekst 2012) en in artikel 30hb AWR (tekst vanaf 2013) neergelegde rentevoeten en de methode van enkelvoudige berekening [voldoen]”).17
In recente rechtspraak van feitenrechters wordt dit arrest ook als leidraad genomen. De stelling met het beroep op het arrest Eesti Pagar dat aangesloten moet worden bij de marktrente, is daarbij verworpen met de motivering dat dat arrest gaat over een andere situatie namelijk de verplichting om onrechtmatige staatssteun terug te vorderen, inclusief rente.18
Het relatief recente, door belanghebbende aangehaalde, arrest Sole-Mizo roept (echter) de vraag op of zonder meer kan worden gezegd dat de AWR-berekeningsmethode in overeenstemming is met het doeltreffendheidsbeginsel. Het Hof van Justitie overweegt onder meer:
“37 Bij gebreke van een Unieregeling is het een aangelegenheid van het interne recht van elke lidstaat om de voorwaarden vast te stellen waaronder deze rente moet worden betaald, met name de rentevoet en de wijze waarop de rente wordt berekend (enkelvoudige dan wel samengestelde rente). Deze voorwaarden moeten in overeenstemming zijn met het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel, dat wil zeggen dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen op basis van het nationale recht gelden en evenmin van dien aard mogen zijn dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk onmogelijk maken (…). Die voorwaarden moeten eveneens het beginsel van fiscale neutraliteit eerbiedigen (…).
(…)
43 In de tweede plaats verlangt het doeltreffendheidsbeginsel dat de nationale regels voor de berekening van de rente die eventueel verschuldigd is wanneer een belastingplichtige verzoekt om teruggaaf van het in strijd met het Unierecht ingehouden overschot aan aftrekbare btw, er niet toe leiden dat de belastingplichtige een passende vergoeding wordt ontzegd voor het verlies dat wordt veroorzaakt doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken (…).
44 In die context moet onder de aandacht worden gebracht dat het beginsel van fiscale neutraliteit — in het licht van het doel van de betaling van rente op btw-overschotten die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn ingehouden, dat erin bestaat de financiële verliezen te compenseren die de belastingplichtige heeft geleden doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken — verlangt dat de regels voor de betaling van rente op zodanige wijze worden vastgesteld dat de economische last van de ten onrechte ingehouden belastingbedragen kan worden gecompenseerd (…).
45 In casu twijfelen de verwijzende rechters of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde praktijk van de belastingdienst verenigbaar is met de in de vorige twee punten van het onderhavige arrest genoemde beginselen, gelet op de rentevoet waarin de §§ 124/C en 124/D van het wetboek fiscaal procesrecht voorzien en op het tijdvak waarop de rente wordt toegepast.
46 Wat die rentevoet betreft, schrijven de §§ 124/C en 124/D van dat wetboek voor dat op het btw-overschot rente wordt betaald tegen een rentevoet die overeenkomt met de basisrentevoet van de Hongaarse centrale bank. Dat is de rentevoet die de nationale centrale bank toepast op de belangrijkste herfinancieringsverrichtingen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 72 en 74 van zijn conclusie heeft uiteengezet, zou een belastingplichtige die bij een bank een bedrag ten belope van het overschot aan aftrekbare btw moet lenen om het tekort aan cashflow te compenseren dat resulteert uit de niet-teruggaaf van het overschot aan aftrekbare btw dat in strijd met het Unierecht is ingehouden, echter een hogere rente moeten betalen dan de basisrente van de nationale centrale bank, die alleen voor kredietinstellingen geldt.
(…)
49 Een nationale praktijk volgens welke bij de teruggaaf, op verzoek van de belastingplichtige, van een overschot aan aftrekbare btw dat in strijd met het Unierecht is ingehouden, de rente op dat bedrag 1) wordt berekend op basis van een lagere rentevoet dan de rentevoet die een belastingplichtige die geen kredietinstelling is, zou krijgen om datzelfde bedrag te lenen, en 2) loopt gedurende een bepaald aangiftetijdvak, zonder dat rente wordt toegepast om de belastingplichtige te vergoeden voor de geldontwaarding die het gevolg is van het tijdsverloop na dat aangiftetijdvak tot op het ogenblik waarop de rente daadwerkelijk wordt betaald, kan de belastingplichtige echter een passende vergoeding ontzeggen voor het verlies dat is veroorzaakt doordat hij niet over de betrokken bedragen kon beschikken, en verdraagt zich dus niet met het doeltreffendheidsbeginsel. Daarnaast kan een dergelijke praktijk de economische last van de ten onrechte ingehouden belastingbedragen, anders dan het beginsel van fiscale neutraliteit verlangt, niet compenseren.
(…)
51 Gelet op een en ander moet op de eerste drie vragen in zaak C-13/18 en op de eerste twee vragen en het eerste onderdeel van de zevende vraag in zaak C-126/18 worden geantwoord dat het Unierecht en, in het bijzonder, de beginselen van doeltreffendheid en fiscale neutraliteit aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een praktijk van een lidstaat waarbij de rente op de overschotten aan aftrekbare btw die door die lidstaat in strijd met het Unierecht langer dan redelijk is zijn ingehouden, wordt berekend op basis van een rentevoet die overeenkomt met de basisrentevoet van de nationale centrale bank, terwijl die rentevoet lager is dan die welke een belastingplichtige die geen kredietinstelling is, zou krijgen om diezelfde bedragen te lenen, en de rente op de betrokken btw-overschotten bovendien gedurende een bepaald aangiftetijdvak loopt zonder dat rente wordt toegekend om de belastingplichtige te vergoeden voor de geldontwaarding die het gevolg is van het tijdsverloop na dat aangiftetijdvak totdat de rente daadwerkelijk wordt betaald.”
De rechtbank onderkent dat het arrest Sole-Mizo is gewezen voor de omzetbelasting en dat het neutraliteitsbeginsel in de overwegingen van het Hof van Justitie een belangrijke rol speelt. De rechtbank heeft niettemin de voorlopige opvatting dat dit arrest ook als richtsnoer kan dienen voor de betekenis van het doeltreffendheidsbeginsel ter zake van een rentevergoeding in BPM-zaken voor zover die onder de werkingssfeer van het Unierecht vallen. Ten eerste, de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over een adequate rentevergoeding (‘Irimie-rente’) in BPM-zaken was gebaseerd op jurisprudentie die ook in het arrest Sole-Mizo wordt aangehaald.19 Ten tweede, het neutraliteitsbeginsel in de omzetbelasting is een uitdrukking van het gelijkheidsbeginsel, welk beginsel ook tot uitdrukking komt in artikel 110 VWEU. Daarbij komt dat de strekking van artikel 110 VWEU er evenzeer voor pleit dat een rentevergoeding zodanig moet zijn dat de economische last van ten onrechte betaalde BPM wordt gecompenseerd.
De rechtbank onderkent dat de overwegingen van het arrest Sole-Mizo moeten worden gelezen in de context van de Hongaarse regelgeving waarop de prejudiciële vragen betrekking hadden. Dat neemt echter niet weg dat in de overwegingen 46 en 49 naar voren komt dat bij de beoordeling of het doeltreffendheidsbeginsel wordt geëerbiedigd, het Hof van Justitie wat betreft de rentevoet als maatstaf gebruikt wat de rentevoet is die een belastingplichtige zou krijgen om het desbetreffende bedrag te lenen (hierna: de leenmaatstaf).
De rechtbank merkt verder op dat in rechtsoverweging 51 de zinsnede ‘de overschotten aan aftrekbare btw die door die lidstaat in strijd met het Unierecht langer dan redelijk is zijn ingehouden’ voorkomt, en in het dictum een vergelijkbare zinsnede. Gelet op deze zinsnede zou betoogd kunnen worden dat voor het toepassingsbereik van wat het Hof van Justitie heeft overwogen inzake de rentevoet, van belang is of de situatie zich voordoet dat de fiscus de bedragen langer dan redelijk onder zich heeft gehouden.20 Uit de rechtsoverwegingen 43 tot en met 46 en 49 blijkt echter niet dat voor die overwegingen relevant is of de fiscus de bedragen langer heeft ingehouden dan redelijk is. De opname van de zinsnede in rechtsoverweging 51 en in het dictum zou bovendien verklaard kunnen worden door de vraagstelling (vgl. overweging 19 en 25). Wat betreft de betekenis voor de Nederlandse BPM-situatie merkt de rechtbank bovendien op dat in eerdere rechtspraak van de Hoge Raad over de gevolgen van het Irimie-arrest geen beperking in de renteperiode is aangebracht op basis van een ‘langer dan redelijk’-criterium.21 Daarbij komt dat wat betreft de AWR-rentevergoeding – waarover deze zaken gaan – de wetgever heeft voorzien in een drempelperiode: de periode waarover 30ha-rente wordt vergoed vangt aan 8 weken na ontvangst van het verzoek maar niet eerder dan drie maanden na het kalenderjaar waarop het verzoek betrekking heeft. In dat opzicht kan worden gezegd dat indien 30ha-rente wordt vergoed, er sprake is van een periode waarvan de wetgever heeft gevonden dat het redelijk is om rente te vergoeden. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de bedoelde zinsnede verder niet van betekenis is voor de vraag of de AWR-berekeningsmethode voldoet, mede in aanmerking genomen wat hiervoor in 3.21, tweede alinea, is overwogen.
De rechtbank ziet aanleiding om via prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen wat de betekenis van het arrest Sole-Mizo is voor de beoordeling of de AWR-berekeningsmethode bij een rentevergoeding bij teruggaaf van BPM het doeltreffendheidsbeginsel eerbiedigt.22 De rechtbank onderkent dat mocht de AWR-berekeningsmethode niet zonder meer voldoen, de toetsing deels op het terrein van de feitenrechter zou kunnen liggen. Bij die toetsing zouden echter diverse vragen kunnen rijzen over uitgangspunten die in acht moeten worden genomen, over welke uitgangspunten de Hoge Raad mogelijk duidelijkheid zou kunnen geven, bijvoorbeeld omwille van de rechtseenheid, rechtszekerheid en/of hanteerbaarheid.23 De rechtbank motiveert dit een en ander als volgt.
Het Hof van Justitie neemt, als gezegd: naar de rechtbank begrijpt, in het arrest Sole-Mizo voor de bepaling of een rentevoet voldoet aan het doeltreffendheidsbeginsel, als maatstaf wat de rentevoet is die een belastingplichtige zou krijgen om het desbetreffende bedrag te lenen. De rechtbank gaat ervan uit dat de leenmaatstaf geen individuele maatstaf is in de zin dat het zou gaan om de rente waartegen een belastingplichtige in zijn specifieke omstandigheden had kunnen lenen, maar dat het gaat om een geobjectiveerde maatstaf. Daarvoor is steun te vinden in de conclusie van A-G Hogan voorafgaand aan het arrest Sole-Mizo24:
“71. Zoals ik heb aangegeven, aanvaardt het Hof dat wanneer het moeilijk is om de geleden schade precies te bepalen, een methode wordt gebruikt die is gebaseerd op een redelijke benadering van de schade mits de hoogte van de vergoeding daar niet al te ongunstig door wordt beïnvloed. Aangezien het in casu zeer moeilijk is om de geleden schade precies te bepalen, meen ik dat Hongarije in beginsel het recht had om die berekening te vereenvoudigen.
72. De rentevoet die moet worden toegepast om volledige vergoeding te garanderen, dient overeen te stemmen met die welke een belastingplichtige zou hebben betaald om een bedrag ter hoogte van het overschot aan aftrekbare btw bij een kredietinstelling te verkrijgen. Derhalve kan de toepasselijke rentevoet worden geacht gelijk te zijn aan de door de bevoegde centrale bank toegepaste rentevoet voor leningen op zeer korte termijn, voor zover die rentevoet wordt verhoogd met de marge die gewoonlijk door kredietinstellingen wordt toegepast. (…)”
Gelet hierop gaat de rechtbank er tevens van uit dat een eenvoudige berekening kan voldoen. Verder gaat de rechtbank ervan uit dat de enkele omstandigheid dat een marge wordt gefixeerd en dus in dat opzicht niet zonder meer volledig in de pas loopt met de werkelijke marge die ‘gewoonlijk’ worden toegepast, niet meebrengt dat de rentevergoeding niet voldoet. Aan de conclusie van A-G Hogan (punt 71) valt namelijk te ontlenen dat het moet gaan om een redelijke benadering. De rechtbank gaat er verder van uit, gelet op het uitgangspunt van een redelijke benadering, dat aan een lidstaat een zekere beoordelingsmarge (“niet al te ongunstig”) wordt gegund.
De wettelijke rente lijkt op het eerste gezicht in overeenstemming te zijn met de leenmaatstaf omdat de wettelijke rente op hetzelfde uitgangspunt (geen vergoeding van gederfde rente, maar vergoeding van de rente die betaald zou moeten worden als geleend zou worden) is gebaseerd. In de parlementaire geschiedenis is het volgende opgemerkt:25
“Vóór de wijziging die bij de wet van 7 oktober 1970, Stb. 458, werd aangebracht in het huidige artikel 1286 B.W. placht men in de wettelijke rente - toen bij de wet vastgesteld op 5% - een vergoeding te zien voor wat de schuldeiser, ware hij tijdig betaald, aan rente over het verschuldigde bedrag had kunnen kweken; men zie bijv. H.R. 29 januari 1937, N.J. 1937,570. Maar deze gedachte - die het denkbeeld van een afzonderlijke vergoeding voor geldontwaardingsschade begrijpelijk maakt - is in de nieuwe opzet van artikel 1286 B.W. prijsgegeven. De maatstaf die blijkens de memorie van toelichting op het desbetreffende wetsontwerp (zitting 1969-1970-10534, stuk nr. 3) thans voor de vaststelling van de wettelijke rente wordt gehanteerd, komt hierop neer dat men, rekening houdend met het promessendisconto van de Nederlandse Bank, aansluiting zoekt bij de rentevoet die door de handelsbanken voor diverse soorten van bedrijfskredieten aan hun cliënten wordt berekend. Derhalve is nu het uitgangspunt niet langer de rente die de schuldeiser had kunnen maken, maar de rente waartegen hij bij uitblijven van de betaling elders vervangend geld kan opnemen. Er mag van worden uitgegaan dat ditzelfde stelsel zal worden gevolgd bij de vaststelling van de wettelijke rente krachtens het nieuwe wetboek.” (onderstrepingen Rechtbank)
De omstandigheid dat de wettelijke rente op eenzelfde uitgangspunt als de leenmaatstaf is gebaseerd, neemt niet weg dat het daadwerkelijk geldende percentage in overeenstemming moet zijn met de leenmaatstaf. Het wettelijkerentepercentage is 2% sinds 1 januari 201526 en was daarvoor 3% sinds 1 juli 2012.27 Het wettelijkerentepercentage is gebaseerd op de basisherfinancieringsrente van de ECB plus 2,25 procentpunt, gevolgd door een afronding. Gelet op wat in 3.28 is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat deze methode als zodanig – dat wil zeggen: basispercentage met een opslag – adequaat is vanuit het oogpunt van het doeltreffendheidsbeginsel. Aangenomen dat bovendien een zekere beoordelingsmarge geldt met betrekking tot de hoogte van de marge en daarmee het rentepercentage, neigt de rechtbank daarom vooralsnog tot de opvatting dat de wettelijke rente voldoet aan de leenmaatstaf.
Als die voorlopige opvatting juist is, volgt daar strikt genomen nog niet zonder meer uit dat ook de AWR-berekeningsmethode volledig voldoet. De AWR-berekeningsmethode gaat namelijk uit van de methode van enkelvoudige berekening, terwijl bij de wettelijke rente de methode van samengestelde berekening wordt toegepast.28 Indien de wettelijke rente wordt gezien als de leenmaatstaf in de Nederlandse context, kan worden afgevraagd of de AWR-berekeningsmethode wel voldoet op het punt dat zij het wettelijkerentepercentage combineert met de methode van enkelvoudige berekening. Er is immers een verband tussen de hoogte van een rentepercentage en de methode van berekening. Naar de rechtbank voorkomt, kan dit echter niet maken dat de AWR-berekeningsmethode niet zou voldoen. Het gaat om een zeer marginaal effect dan wel is de AWR-berekeningsmethode juist voordeliger dan de wettelijke rente met toepassing van de methode van de samengestelde berekening. De rechtbank wijst daarbij op het volgende.
Vanaf het moment dat de belastingrenteregeling bestaat (1 januari 2013) is er slechts een periode van één jaar en drie maanden geweest waarin alleen werd aangesloten bij het wettelijkerentepercentage (zie 3.22). Vanaf 1 april 2014 geldt immers het minimumpercentage van 4 procent. In aanmerking genomen dat (bij rente op jaarbasis) de methode van enkelvoudige berekening en de methode van samengestelde berekening nog niet tot een verschil in uitkomst leidt in het eerste jaar, leidt bij een renteberekening over een periode van één jaar en drie maanden (althans twee jaar en drie maanden29) de methode van samengestelde berekening slechts tot zeer marginaal hogere rentevergoeding dan de methode van enkelvoudige berekening. Aan dat verschil komt geen relevante betekenis toe uitgaande van het uitgangspunt van een redelijke benadering (zie 3.28).
Voor rentetijdvakken vanaf 1 april 2014 tot 1 juni 2020 geldt bij de AWR-berekeningsmethode een minimumpercentage van 4 (zie 3.22). Ervan uitgaande dat de wettelijke rente wordt gezien als de leenmaatstaf in de Nederlandse context, lijkt dan op het eerste gezicht in een concreet geval een berekening te moeten worden gemaakt om te bepalen of een vergoeding op basis van het wettelijkerentepercentage en de methode van een samengestelde berekening hoger zou zijn dan een vergoeding op basis van een rentepercentage van 4 en de methode van enkelvoudige berekening.30 Aangezien echter het rentepercentage van 4 relatief gezien fors hoger is dan het wettelijkerentepercentage in die periode, geldt voor een lange periode dat dit hogere percentage het nadeel van de methode van enkelvoudige berekening (ruimschoots) compenseert. Het is in de periode tot 1 juni 2020 niet mogelijk dat de AWR-berekeningsmethode op een slechter resultaat uitkomt dan het wettelijkerentepercentage in combinatie met een samengestelde berekening.31
Hoewel de rechtbank aldus vooralsnog ertoe neigt dat de AWR-berekeningsmethode tot 1 juni 2020 ‘voldoet’, zijn er ook punten van twijfel.
De formule waarop het wettelijkerentepercentage is gebaseerd pleegt wel te worden toegelicht door de regelgever, maar bij de laatste wijzigingen is geen onderbouwing van de gehanteerde marge van 2,25 procespunt gegeven.32 Dat doet af aan de inzichtelijkheid en daarmee de mogelijkheid om te beoordelen of aan de leenmaatstaf wordt voldaan.33 Met betrekking tot het minimumpercentage van 4 bij de AWR-berekeningsmethode, verdient opmerking dat die afgaande op de memorie van toelichting vooral is ingegeven door budgettaire overwegingen.34
Een rentepercentage van 2 onderscheidenlijk 4 om tegen te lenen lijkt aan de lage kant. Kanttekening daarbij is echter direct dat de vraag is hoe objectief zou moeten worden bepaald óf het aan de lage kant is (vgl. 3.33). Twijfel of de rentepercentages toch niet aan de (te) lage kant zijn, wordt ook opgeroepen door wat de staatssecretaris van Financiën relatief recent heeft geantwoord op vragen van Tweede Kamerleden inzake de kwestie of – kort gezegd – de belastingrentepercentages, met name het percentage voor de vennootschapsbelasting, niet te hoog zijn.35
Voor rentetijdvakken vanaf 1 april 2014 heeft de wetgever voor de vennootschapsbelasting aansluiting gezocht bij de wettelijke handelsrente, die fors hoger ligt (eerst 7% en thans 8%) dan de wettelijke rente.
Verder verwijst A-G Hogan in de in 3.28 aangehaalde overweging in een voetnoot (36) – zij het ogenschijnlijk vooral ter vergelijking voor de methode – naar een tweetal artikelleden in Unierechtelijke regelgeving, waarin hogere percentages c.q. marges worden gehanteerd dan bij de wettelijke rente. Het gaat om een richtlijn waarop de Nederlandse wettelijke handelsrente is gebaseerd; in het desbetreffende artikellid is vermeld ‘de referentie-interestvoet, vermeerderd met ten minste acht procentpunten’.36 Het andere artikellid is opgenomen in een verordening; daarbij gaat het om basisherfinancieringsrente van de ECB plus acht procentpunten bij bepaalde schuldvorderingen dan wel drieënhalf procentpunten in andere gevallen.37
Mocht een beoordeling gedaan op wijze zoals vermeld in 3.29 en 3.30 (op basis van doel en methode, en rekening houdend met een beoordelingsmarge) toch niet volstaan, en mocht een meer kwantitatieve beoordeling moeten plaatsvinden voor de bepaling of voldaan wordt aan de leenmaatstaf, dan lijkt een nadere invulling – toegespitst op de Nederlandse situatie – nodig van die maatstaf. De door het Hof van Justitie geformuleerde leenmaatstaf is immers een abstracte maatstaf die verder geoperationaliseerd moet worden om te kunnen hanteren. Een gebruikelijk leenpercentage valt niet eenduidig vast te stellen.38 Afgezien van de kredietwaardigheid van de lener en eventueel gestelde zekerheden, hangt een leenpercentage af van factoren zoals de leenvorm (bijvoorbeeld bij ‘rood staan’ is het rentepercentage relatief hoog), de looptijd van de lening en de grootte van het geleende bedrag. Anders gezegd: op basis van welke uitgangspunten kan worden vastgesteld wat de marge is die ‘gewoonlijk’ door kredietinstellingen wordt toegepast? Vraag is aldus op basis van welke uitgangspunten een toetsing aan de leenmaatstaf zou moeten plaatsvinden. Eenzelfde vraag rijst ook in het kader van de kwestie op welke wijze rechtsherstel zou moeten worden geboden, indien de AWR-berekeningsmethode toch niet in overeenstemming met het doeltreffendheidsbeginsel wordt geacht.
Tot slot, hiervóór is uitgangspunt geweest de AWR-berekeningsmethode zoals die geldt vanaf de invoering van de belastingrenteregeling per 1 januari 2013.39 Daarvóór gold de heffingsrenteregeling. Het overgangsrecht bij deze wijziging lijkt voor de BPM – naar de letter – in te houden dat het ervan afhangt van wanneer de belastingschuld is ontstaan waarop de teruggaaf betrekking heeft (vóór of na 1 januari 2012), of de belastingrenteregeling dan wel de heffingsrenteregeling van toepassing is.40 Als die opvatting juist is, zou met betrekking tot een deel van de teruggaven waarop de onderhavige rentegeschillen betrekking hebben, de heffingsrenteregeling nog van toepassing kunnen zijn, zelfs voor de gehele berekeningsperiode41. Voor zover in de onderhavige zaken de heffingsrenteregeling van toepassing zou zijn, rijzen dan in de kern dezelfde vragen: wat kan als leenmaatstaf dienen en voldoet de renteberekening daaraan? Een verschil met de belastingrente is dat voor het heffingsrentepercentage aangesloten wordt bij de basisherfinancieringsrente van de ECB met een andere marge dan wel bij het rendement op staatsobligaties met daarbovenop een marge.42
Waarom (toch) prejudiciële vragen?
De directe aanleiding om prejudiciële vragen aan de Hoge Raad voor te leggen, is gelegen in de kwestie of – kort gezegd – een tweede keer kan worden geprocedeerd over de rentevergoeding ter zake van een teruggaaf. De rechtbank erkent dat zij heeft getwijfeld of het aangewezen is om het instrument van de prejudiciële procedure daarvoor te gebruiken. Het gaat in zaken zoals deze immers alleen om de rente, dus veelal om (zeer) geringe bedragen. Verder is er in die zin sprake van een zeer beperkt maatschappelijk belang dat de voornoemde kwestie slechts een beperkt aantal betrokkenen direct aangaat. Voor zover de rechtbank kan overzien worden zaken waarin het alleen gaat om de belastingrentevergoeding ter zake van een teruggaaf van BPM, nagenoeg alleen aanhangig gemaakt door belanghebbenden die worden bijgestaan door de voormalig gemachtigde.
De rechtbank heeft niettemin toch besloten prejudiciële vragen voor te leggen over de genoemde kwestie, omdat het van belang is duidelijkheid te hebben.
Weliswaar is het directe maatschappelijk belang (zeer) beperkt, maar het indirecte maatschappelijke belang bij die duidelijkheid is groter. Dat belang houdt verband met de massaliteit van BPM-zaken en het relatief grote beslag dat BPM-zaken op de capaciteit van de (fiscale) rechtspraak legt. Tijdige duidelijkheid kan bijdragen aan een efficiënte behandeling van BPM-zaken en daarmee een positieve invloed hebben op de capaciteit die beschikbaar is voor de behandeling voor andere zaken.
Van belang is in dit verband dat de inspecteur heeft gemeld dat op dit moment enige honderden bezwaren in behandeling zijn waarin het gaat om alleen de 30ha-rente. Het belang is bovendien niet alleen gelegen in de bezwaren die thans aanhangig zijn. Uitgaande van (i) de rechtsopvatting van Gerechtshof ’s-Hertogenbosch dat in een procedure over BPM die op aangifte is voldaan, de rechter tevens een beslissing dient te nemen over de 30ha-rente (zie 3.8), en (ii) de omstandigheid dat – naar de inspecteur heeft verklaard – op dit moment de voormalig gemachtigde vrijwel steeds bezwaar maakt tegen 30ha-rente die is vermeld op kennisgevingen teruggaaf, is het belang ook gelegen in duidelijkheid voor de toekomst.
De combinatie van de massaliteit van BPM-zaken en dat het hier om een formeelrechtelijke kwestie gaat, maakt dat extra gewicht toekomt aan het belang van tijdige duidelijkheid door de Hoge Raad. Tijdige duidelijkheid kan voorkomen dat een groot aantal zaken de gehele procesgang twee keer moet doorlopen, wat namelijk het geval kan zijn indien bijvoorbeeld een bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk wordt verklaard op basis van een rechtsopvatting waarvan pas bij de Hoge Raad blijkt dat die onjuist is geweest.
Kanttekening hierbij is dat dit en een ander wellicht vooral van belang is in de ressorten waarin de feitenrechter in zaken over de BPM ook beslist over de 30ha-rente (vgl. 3.7-3.9).
De prejudiciële vraag inzake het arrest Sole-Mizo is ingegeven door de wens om snel duidelijkheid te krijgen over de betekenis van het arrest Sole-Mizo voor het Nederlandse stelsel van belastingrentevergoeding bij teruggaaf van BPM. De kwestie kan overigens een uitstralingseffect hebben, bijvoorbeeld naar de omzetbelasting en naar de invorderingsrente, alsmede naar de AWR-belastingrentevergoeding op basis van de rentevoet vanaf 1 juni 2020.
Opmerking verdient hierbij dat de rechtbank, anders dan belanghebbende ter zitting heeft bepleit, geen aanleiding heeft gezien om op dit punt prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie. Aangenomen, overeenkomstig wat belanghebbende betoogt (‘commerciële rente’), dat uit het arrest Sole-Mizo volgt dat de leenmaatstaf geldt, is het immers aan de nationale rechter om die maatstaf toe te passen in de nationale context. Bovendien, ook als de leenmaatstaf verder verduidelijkt zou moeten worden door het Hof van Justitie, acht de rechtbank niet aangewezen dat zij om die verduidelijking zou vragen, omdat alsdan mogelijk een nadere duiding van het nationale recht gegeven zou moet worden, wat op het terrein van de Hoge Raad ligt.
De rechtbank merkt tot slot op dat het gebruikelijk is dat prejudiciële vragen worden voorgelegd bij een beslissing door een meervoudige kamer. Mede gelet op het moeizame procesverloop (vgl. 1.4), heeft de rechtbank in dit geval ervan afgezien om de zaken te verwijzen naar een meervoudige kamer.
(Naar aanleiding van) de reacties van partijen
Belanghebbende heeft gemeld – zakelijk, en ontdaan van diskwalificerende opmerkingen over onder meer de Hoge Raad, weergegeven – niet eens te zijn met het voorleggen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. Met betrekking tot de eerste drie vragen is het bezwaar van belanghebbende in de kern dat aangezien sprake is van een Unierechtelijk geschil de Hoge Raad niet bevoegd is en dat zo er al onduidelijkheid zou zijn, er vragen aan het Hof van Justitie moeten worden gesteld. Met betrekking tot de vierde vraag acht belanghebbende het voorleggen van vragen niet nodig, omdat duidelijk is dat de AWR-rentevoet te laag is en dat rechtsherstel kan worden geboden door een rentevoet toe te passen bestaande uit de basisherfinancieringsrente van de ECB met een opslag van ten minste acht procentpunten.
De rechtbank heeft in dit een en ander geen aanleiding gezien om af te zien van het voorleggen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad of om de vraagstelling te wijzigen.
De inspecteur heeft in zijn reactie gemeld dat hij geen bezwaar heeft tegen het stellen van prejudiciële vragen, en dat hem de inhoud van de vragen hem relevant voorkomen.
Opmerking verdient nog dat de formulering van de hierna vermelde 4d) vraag licht afwijkt van de vraag die aan partijen is voorgelegd.43 Aanleiding daarvoor is een tussentijds gewijzigd inzicht in het overgangsrecht.
Conclusie
De rechtbank zal aan de Hoge Raad vragen voorleggen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing en zal iedere verdere beslissing aanhouden.