Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2721, BRE 20/366

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2721, BRE 20/366

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
2 juni 2021
Datum publicatie
11 juni 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:2721
Zaaknummer
BRE 20/366

Inhoudsindicatie

Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/366

uitspraak van 2 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 9 december 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 65.551 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.56.01), en de daarbij in rekening gebrachte belastingrente van € 1.194.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde

drs. J.P.L. Veraart RA, verbonden aan Van de Kar & Veraart Adviseurs te Roosendaal , en namens de inspecteur, mr. [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende was gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. In de huwelijkse voorwaarden was opgenomen dat, als het huwelijk door echtscheiding zou worden ontbonden, ieder van de echtgenoten het recht heeft om te vorderen dat er een verrekening plaatsvindt alsof er sprake was van een gemeenschap van goederen, met uitzondering van goederen die door de echtgenoten krachtens schenking zijn verkregen.

2.2.

In 2014 is een verzoek tot echtscheiding ingediend.

2.3.

De rechtbank heeft in het kader van de echtscheiding een voorlopige voorziening gewezen. In deze uitspraak is bepaald dat belanghebbende bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning (de woning) en dat de hypothecaire- en eigenaarslasten voor rekening van belanghebbende komen. In de uitspraak is daarnaast bepaald dat belanghebbende voor het levensonderhoud zijn ex-echtgenote per maand een bedrag van € 1.911 moet betalen (de alimentatieverplichting). Bij beschikking van 26 februari 2015 heeft de rechtbank onder andere de alimentatieverplichting herzien en met ingang van die datum op nihil gesteld. Met ingang van 19 maart 2015 is tevens aan de ex-echtgenote het uitsluitend gebruik van de woning toegekend.

2.4.

De ex-echtgenote heeft vanaf 19 maart 2015 tot en met 31 december 2015 in de woning gewoond. Belanghebbende woonde in die periode elders.

2.5.

In november 2016 is belanghebbende met zijn ex-echtgenote een echtscheidingsconvenant overeengekomen. Hierin is bepaald dat partijen niet tot partneralimentatie gehouden zullen zijn. Ten aanzien van de woning is bepaald dat deze wordt toebedeeld aan belanghebbende tegen een door partijen daaraan toegekende waarde van € 430.000 onder gelijktijdige toerekening aan belanghebbende van de hypothecaire geldschuld. Vanaf het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen komen de lasten

− waaronder de hypotheekrente − voor rekening van belanghebbende, een en ander conform de voornoemde beschikkingen voorlopige voorzieningen.

2.6.

Op 10 februari 2017 is het deel van de woning van de ex-echtgenote notarieel overgedragen aan belanghebbende.

2.7.

Ten aanzien van de woning waren belanghebbende en zijn ex-echtgenote ieder voor 50% gerechtigd. Op de woning rustte een hypothecaire geldschuld waarop in 2015 voor een bedrag van € 12.969 aan rente is betaald.

2.8.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV 2015 het gehele bedrag aan rente in aftrek gebracht. Daarnaast heeft hij een bedrag van € 22.932 in aftrek gebracht in verband met betaalde alimentatie.

2.9.

De inspecteur is afgeweken van de aangifte en heeft de aanslag IB/PVV 2015 voor zover van belang als volgt opgelegd:

Aanslag (€)

Belastbare winst uit onderneming

75.278

Inkomsten uit eigen woning

2.441

Af: aftrekposten eigen woning

-/-6.484

Saldo inkomsten eigen woning

-/-4.043

Onderhoudsverplichtingen

-/-5.684

Belastbaar inkomen uit werk en woning

65.551

2.10.

Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.

2.11.

In beroep is uitsluitend nog in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende in aanvulling op de aanslag een bedrag van € 6.484 (50% van de betaalde hypotheekrente) vanwege een onderhoudsverplichting, dan wel als aftrek eigen woning, in aftrek mag brengen.

2.12.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende in 2015 voor 50% eigenaar van de woning is. Tevens is niet in geschil dat de woning op grond van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) kwalificeert als eigen woning.

Onderhoudsverplichting

2.13.

Op grond van artikel 6.3, eerste lid, onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder een onderhoudsverplichting verstaan de periodieke uitkeringen en verstrekkingen op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting. Het bestaan van een dergelijke wettelijke verplichting kan blijken uit een rechterlijke uitspraak waarbij een uitkering tot levensonderhoud is toegekend of uit een overeenkomst tussen partijen waarbij is bepaald dat de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden, veelal een echtscheidingsconvenant (vgl. HR 16 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2134, r.o. 2.4.1).

2.14.

Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat sprake is van een onderhoudsverplichting aan zijn ex-echtgenote. Partijen zijn overeengekomen dat de partneralimentatie op nihil werd gesteld en dat hiertegenover aan de ex-echtgenote tijdelijk het uitsluitend gebruik van de woning werd toegekend. Belanghebbende betaalde vanaf dat moment de volledige hypotheekrente als uitruil tegenover de eerder vastgestelde alimentatieverplichting, aldus belanghebbende. De inspecteur betwist dat sprake is van een onderhoudsverplichting aan de ex-echtgenote.

De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een onderhoudsverplichting heeft jegens zijn ex-echtgenote. Vaststaat dat de alimentatieverplichting in de beschikking van 26 februari 2015 is vastgesteld op nihil. In het door belanghebbende gesloten echtscheidingsconvenant is tevens niet vermeld dat het betalen door belanghebbende van de hypotheekrente ten behoeve van de ex-echtgenote voortvloeit uit een onderhoudsverplichting. Ook heeft belanghebbende geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt die tot het oordeel kunnen leiden dat de betaling van de hypotheekrente door partijen is bedoeld als een uitkering tot levensonderhoud. Daarbij merkt de rechtbank op dat in de aanslag rekening is gehouden met een bedrag aan partneralimentatie in de vorm van het verstrekken van woongenot. Hetgeen belanghebbende voor het overige heeft aangevoerd biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende basis om de hypotheekrente als onderhoudsverplichting in aftrek te kunnen brengen.

Hypotheekrenteaftrek

2.15.

Belanghebbende stelt zich subsidiair op het standpunt dat hij sinds de start van de echtscheidingsprocedure de volledige economische eigendom van de woning heeft verkregen en dat daarom de volledig betaalde rente bij hem aftrekbaar is als eigenwoningrente. De inspecteur betwist dat belanghebbende in 2015 de volledige economische eigendom van de woning had.

2.16.

Op grond van artikel 3.111, vierde lid, van de Wet IB 2001 wordt een woning voor ten hoogste twee jaren na het tijdstip waarop de woning de belastingplichtige niet langer anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat mede aangemerkt als eigen woning indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat gedurende die periode de woning zijn gewezen partner anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Dit geldt echter alleen voor zover belanghebbende de (economische) eigendom heeft van de woning.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij reeds in 2015 de economische eigendom van het aandeel van de ex-echtgenote in de woning heeft verkregen. In het echtscheidingsconvenant uit 2016 is opgenomen dat de woning wordt toebedeeld aan belanghebbende tegen een door partijen daaraan toegekende waarde van € 430.000 onder gelijktijdige toerekening aan belanghebbende van de hypothecaire geldschuld. Hieruit blijkt niet dat dit de waarde van de woning in 2015 betrof en dat de waardeontwikkeling in 2015 reeds voor rekening en risico van belanghebbende zou zijn gekomen. Ook voor het overige heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die leiden tot de conclusie dat hij al in 2015 de economische eigendom had over het aandeel van zijn ex-echtgenote in de woning.

2.17.

Gelet op dat wat hiervoor is overwogen is het beroep ongegrond verklaard.

2.18.

Het beroep wordt mede geacht betrekking te hebben op de beschikking belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het is de rechtbank niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast.

2.19.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van

mr. C.C. van den Berg, griffier, op 12 april 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.