Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2964, AWB - 19 _ 4136
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2964, AWB - 19 _ 4136
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 15 juni 2021
- Datum publicatie
- 28 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:2964
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 4136
Inhoudsindicatie
voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 19/4136
Uitspraak van 15 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur,
en
de Minister van Justitie en Veiligheid,
de minister.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 25 juni 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende in de persoon van haar bestuurder en aandeelhouder [X] , vergezeld van de gemachtigde […] , en namens de inspecteur […] .
De zaaknummers 19/4136 en 20/5576 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de naheffingsaanslag omzetbelasting tot € 16.477;
- -
-
vermindert de belastingrente dienovereenkomstig;
- -
-
vernietigt de boete;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.068;
- -
-
veroordeelt de inspecteur tot een immateriëleschadevergoeding van € 1.000;
- -
-
veroordeelt de Minister tot een immateriëleschadevergoeding van € 500;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 345 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is ondernemer voor de omzetbelasting. De activiteiten van belanghebbende bestonden onder meer uit de in- en verkoop van tweedehandsauto’s en het uitvoeren van reparaties. Daarnaast zijn in het vierde kwartaal van 2016 cosmetica en elektronica verkocht. Belanghebbende stond bij de Kamer van Koophandel geregistreerd met de handelsnamen, [A] , [X] en [X] . Belanghebbende is op 2 januari 2017 ontbonden.
[X] was in 2016 bestuurder en middellijk (via [D] BV) aandeelhouder van belanghebbende. Hij diende de aangiften omzetbelasting in.
Belanghebbende heeft over 2016 kwartaalaangiften omzetbelasting gedaan naar de volgende bedragen:
Omzet hoog |
Btw hoog |
Voorbelasting |
Totaal terug |
|
Kwartaal 1 |
€ 2.557 |
€ 537 |
€ 3.167 |
- € 2.630 |
Kwartaal 2 |
€ 2.276 |
€478 |
€ 4.998 |
- € 4.520 |
Kwartaal 3 |
€ 4.919 |
€ 1.033 |
€ 4.999 |
- € 3.966 |
Kwartaal 4 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 0 |
€ 9.752 |
€ 2.048 |
€ 13.164 |
€ 11.116 |
Bij belanghebbende heeft een boekenonderzoek plaatsgevonden om de aanvaarbaarheid te onderzoeken van de aangiften omzetbelasting over de periode lopend van 1 oktober 2015 tot en met 31 december 2016. Het rapport met de bevindingen van de inspecteur is op 9 mei 2017 aan belanghebbende gestuurd. Het rapport van het boekenonderzoek luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“4.1 Aansluiting omzetbelasting
[belanghebbende] B.V. verzorgt de aangiften zelf.
De aangiften worden opgemaakt aan de hand van:
- het kasboek, de bank- en giroafschriften;
- de ontvangen en uitgeschreven facturen;
- de in- en verkoopadministratie.
De aangiften sluiten niet aan bij de administratie. Door de maanden heen zijn boekingen niet juist verricht. Door deze fouten zijn de ingediende aangiften omzetbelasting onjuist ingediend. De heer [X] verklaarde dat hij zelf niet administratief onderlegd is.
Volgens de geboekte administratie is het verschil met de ingestuurde aangiften omzetbelasting als volgt:
1612 - Af te dragen Hoog € 32.385
1611 - Te verrekenen voorbelasting hoog € 20.625
Verschuldigd omzetbelasting € 11.761
Ingediende aangiften:
Terug ontvangen op aangifte 1e kwartaal 2016 -/- € 2.630
Terug ontvangen op aangifte 2e kwartaal 2016 -/- € 4.520
Betaald aangifte 3e kwartaal 2016 € 1.033
Totaal terugontvangen in 2016 € 6.117
Totaal nog te betalen € 17.878
Omzet
(…)
Volledigheid omzet
(…)
Inkoop
We hebben één inkoopfactuur van [E] BV, [vestigingsplaats 2] factuurnummer SB 2016-072 van de heer [X] ontvangen. Op deze factuur staat een vermelding 'Volledig contant betalen". Tevens staat vermeld "Betaald". Het factuurbedrag bedraagt € 13.901,50, omzetbelasting € 2.919,32, totaal factuurbedrag € 16.820,82. We moeten er van uitgaan dat deze factuur contant door de heer [X] is betaald.
Uitsluitsel hierover hebben we niet gekregen. De heer [X] heeft niet meer op onze verzoeken om een gesprek aan te gaan gereageerd.
Conclusie
Gezien de ontvangsten op deze bankrekening en de door ons ontvangen facturen van derden is onze conclusie dat de besloten vennootschap een verkoop heeft gerealiseerd van € 425.217. De heer [X] heeft zelf een privé storting gedaan van € 10.000. Vanuit het onderdeel [belanghebbende] is een bedrag van € 800 op deze bankrekening gestort. De heer [X] is directeur/grootaandeelhouder/bestuurder en heeft toegang tot deze bankrekening en is verantwoordelijk voor deze rekening.
Uit het overzicht van de bank blijkt dat op diverse datums contante geldopnamen zijn gedaan. In totaal voor een bedrag van € 220.000. Daarnaast is vanaf deze rekening geld overgemaakt naar de privérekening van de heer [X] voor een bedrag van € 215.214.
Vanuit deze feiten is onze conclusie dat de onderneming een verkoop heeft gerealiseerd voor een bedrag van € 415.217 inclusief omzetbelasting. Daarnaast heeft de heer [X] een bedrag van € 435.214 ontvangen dan wel contant ontvangen. Rekening houdende met de storting van € 10.000 door de heer [X] bedragen de totale ontvangsten € 415.217. Deze ontvangsten zijn niet in de administratie terug te vinden. Ook in de aangiften van het 4e kwartaal 2016 zijn deze niet aangegeven.
De conclusie is dat de gerealiseerde omzet onder de handelsnaam [X] / [X] 2016 € 343.155 bedraagt. De verschuldigde omzetbelasting bedraagt € 72.062. Totaal is dit het bedrag van de ontvangsten op de bankrekening van [X] / [X] .
De voorbelasting op de inkoopfactuur van [E] BV bedraagt € 2.920.
Dit bedrag zal ik als voorbelasting in aftrek nemen. Totaal verschuldigde omzetbelasting op de activiteiten van [X] / [X] bedraagt € 69.142.
Dit bedrag aan verschuldigde omzetbelasting zal worden nageheven.”
Naar aanleiding van de controle zijn over het jaar 2016 de volgende bedragen aan omzetbelasting nageheven:
- -
-
Aansluitverschil tussen administratie en aangifte € 17.878
- -
-
Niet-verantwoorde verkopen van auto’s € 1.301
- -
-
Niet-verantwoorde verkopen van cosmetica en elektronica € 69.142
- -
-
Totaal € 88.321
Over de naheffingsaanslag is een boete opgelegd van 50% wegens opzet ten bedrage van € 44.160. Ook is € 3.326 belastingrente in rekening gebracht.
In bezwaar heeft belanghebbende, naast de tijdens het boekenonderzoek overgelegde inkoopfactuur van [E] BV, nog 5 inkoopfacturen van [E] BV en 4 inkoopfacturen van [F] met de bijbehorende kwitanties overgelegd met een totaalbedrag aan voorbelasting van € 74.764. De inkoopfacturen zien op de gecorrigeerde verkopen van cosmetica en elektronica met een totaalbedrag aan voorbelasting van € 72.062. De naheffingsaanslag en de boete zijn in bezwaar gehandhaafd.
Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of:
- de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard, omdat belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan;
- het aansluitingsverschil tussen de administratie en de aangifte terecht en tot het juiste bedrag is nageheven;
- de voorbelasting die staat vermeld op de in 2.6 genoemde inkoopfacturen van [E] BV en [F] met een totaalbedrag € 74.764 min de reeds verleende vooraftrek van € 2.920, dus € 71.844, voor aftrek in aanmerking komt;;
- de boete van 50% wegens opzet terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
Vereiste aangifte en omkering van de bewijslast
Op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)verklaart de rechtbank het beroep ongegrond indien de vereiste aangifte niet is gedaan, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast).
Het is vaste jurisprudentie dat bij inhoudelijke gebreken in een aangifte slechts dan kan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs (relatief) aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Ook is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van deze gebreken niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd (absoluut), aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Ook dit moet worden vastgesteld aan de hand van de normale bewijsregels van stelplicht en bewijslast.1
De inspecteur heeft naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval met de in het controlerapport onderbouwde correcties “Volledige omzet” (4.2.1) aannemelijk gemaakt dat de volgens de aangiften van belanghebbende af te dragen omzetbelasting zowel absoluut als relatief aanzienlijk lager is dan de werkelijke verschuldigde belasting. De vereiste bewustheid van belanghebbende, dus dat belanghebbende wist of zich ervan bewust moest zijn geweest ten tijde van het doen van de aangiften, dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigd geworden omzetbelasting niet op aangifte is voldaan, vloeit naar het oordeel van de rechtbank reeds voort uit het niet aangeven van de op de privérekening van [X] ontvangen bedragen en de niet verantwoorde omzetten cosmetica en elektronica. Voorts heeft belanghebbende niet betwist dat de inkopen van cosmetica en elektronica voor een totaalbedrag van € 356.015 niet in de administratie zijn verantwoord. Aldus komt de rechtbank tot de conclusie dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Omdat de vereiste aangifte niet is gedaan wordt de bewijslast omgekeerd en verzwaard. Belanghebbende moet overtuigend aantonen dat en in hoeverre de naheffingsaanslag onjuist is.
Redelijke schatting en verzwaarde bewijslast
De omkering en verzwaring van de bewijslast neemt niet weg dat de inspecteur de naheffingsaanslag moet baseren op een redelijke schatting. Dit betekent dat de inspecteur de schatting zodanig met feitelijke stellingen dient te onderbouwen dat deze de redelijkheidstoets kan doorstaan. De inspecteur heeft omzetbelasting nageheven over een aansluitverschil tussen de administratie en de aangifte, de niet-verantwoorde verkopen van auto’s en de niet-verantwoorde verkopen van cosmetica en elektronica. De naheffing over de niet- verantwoorde verkopen van auto’s is door belanghebbende niet bestreden en acht de rechtbank redelijk.
Aansluitverschil
De inspecteur heeft aan de hand van de administratie zoals die bij aanvang van het boekenonderzoek beschikbaar is gesteld door belanghebbende het verschuldigde bedrag aan omzetbelasting berekend. Hierbij is een aansluitverschil tussen de administratie en de aangiften omzetbelasting over 2016 geconstateerd van € 17.878.
Belanghebbende stelt dat de inspecteur dit bedrag niet had mogen naheffen omdat bij aanvang van het boekenonderzoek op 23 december 2016 het boekjaar nog niet was afgelopen en de administratie dus nog niet volledig was. In overleg met de controlemedewerker is daarom geen aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal ingediend. Belanghebbende heeft de administratie opnieuw opgezet en daaruit volgt over 2016 een terug te ontvangen bedrag aan omzetbelasting van € 19.872. De inspecteur heeft de juistheid en volledigheid van die administratie en de door belanghebbende berekende teruggaaf gemotiveerd betwist door onder meer erop te wijzen dat de verwerking van de omzetbelasting in de door belanghebbende aangeleverde balans en winst- en verliesrekening niet aansluit bij de eigen administratie. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende tegenover die betwisting niet aangetoond dat het aansluitverschil van € 17.878 zoals berekend door de inspecteur willekeurig is.
Voorbelasting
De bewijslast voor het recht op aftrek van voorbelasting rust op belanghebbende. Omdat de vereiste aangifte niet is gedaan geldt hiervoor de verzwaarde bewijslast (zie 2.10). Belanghebbende heeft daartoe de inkoopfacturen en kwitanties overgelegd. Dat de facturen voldoen aan de vereisten als bedoeld in artikel 15 Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) bestrijdt de inspecteur niet. Ook de betalingen door belanghebbende van de op de kwitanties vermelde bedragen bestrijdt de inspecteur niet.
De inspecteur stelt dat de voorbelasting toch niet voor aftrek in aanmerking komt omdat belanghebbende fraude heeft gepleegd dan wel dat belanghebbende wist of had moeten weten dat in de handelsketen waar zij deel van uitmaakt fraude is gepleegd. De inspecteur heeft daartoe aangevoerd dat het vermoeden bestaat dat de op de facturen vermelde goederen niet zijn geleverd. Voor dit vermoeden wijst de inspecteur onder meer op de omstandigheid dat [X] de facturen van de verkoop van cosmetica en elektronica niet heeft verstrekt, de leveranciers de omzetbelasting niet hebben voldaan en eind 2016 begin 2017 zijn ontbonden, [X] contant betaalde, het in een korte tijd hoge facturen en hoge omzet betrof en de winstopslag ongeveer gelijk was aan de voorbelasting.
Het feit dat de leveranciers van belanghebbende de op de aan hem uitgereikte inkoopfacturen vermelde omzetbelasting niet hebben voldaan, is op zichzelf onvoldoende om de aftrek van voorbelasting te weigeren. Het recht op aftrek kan wel worden geweigerd wanneer op basis van objectieve gegevens vaststaat dat aanspraak op dit recht wordt gemaakt in geval van fraude of misbruik.2 Met hetgeen de inspecteur daarvoor heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank de stelling van belanghebbende onvoldoende weersproken. Kern van het verweer van de inspecteur is het vermoeden dat er geen goederen zijn verhandeld. Voor dit vermoeden heeft de inspecteur echter geen concrete onderbouwing aangedragen. Daarbij komt dat de inspecteur de voorbelasting van een inkoopfactuur van [E] BV wel in aftrek heeft genomen, zodat de rechtbank - zonder nadere onderbouwing die niet is gegeven - niet inziet waarom de voorbelasting op overige inkoopfacturen van [E] BV of de inkoopfacturen van [F] zou moeten worden geweigerd. Voorts volgt uit het boekenonderzoek dat belanghebbende met de verkoop van cosmetica en elektronica een omzet heeft gerealiseerd van € 425.217. Belanghebbende heeft dat ook erkend. Deze omzet heeft belanghebbende alleen kunnen behalen als zij ook inkopen heeft gedaan. Gelet op dit alles heeft belanghebbende de inkopen en daarmee het recht op aftrek van voorbelasting voldoende aangetoond.
Voor dat geval doet de inspecteur meer subsidiair een beroep op grond van artikel 29, tweede lid, van de Wet OB (wetttekst 2016).
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Wet OB wordt het afgetrokken bedrag aan voorbelasting naar evenredigheid als belasting verschuldigd op het tijdstip waarop komt vast te staan dat de ondernemer de vergoeding waarop het bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen dan wel geheel of gedeeltelijk heeft terugontvangen. De belasting wordt in ieder geval verschuldigd twee jaar na het opeisbaar worden van de vergoeding voor zover deze op dat tijdstip nog niet is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met de inkoopfacturen, de kwitanties en de contante opnamen zoals die uit het boekenonderzoek en de nadien overgelegde bescheiden blijken voldoende aangetoond dat de inkoopfacturen daadwerkelijk zijn betaald. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de inspecteur ervan uit is gegaan dat belanghebbende de in het boekenonderzoek meegenomen inkoopfactuur van [E] BV contant heeft betaald. Ook hier ziet de rechtbank - zonder nadere onderbouwing die niet gegeven is - niet in waarom dit voor de overige inkoopfacturen niet zou gelden. De weigering van de aftrek van voorbelasting doorstaat naar het oordeel van de rechtbank de redelijkheidstoets niet.
Gelet op dat wat is overwogen in 2.18 vermindert de rechtbank de naheffingsaanslag met € 71.844 tot € 16.477. Het beroep is gegrond.
Belastingrente
Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag omzetbelasting zal worden verminderd, zal de rechtbank de belastingrente dienovereenkomstig verminderen. Het is de rechtbank niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente overigens onjuist zijn toegepast.
Vergrijpboete
De inspecteur heeft op grond van artikel 67f van de AWR een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nageheven omzetbelasting, omdat het aan de opzet van belanghebbende te wijten is dat de verschuldigde omzetbelasting (gedeeltelijk) niet is betaald. Nu de naheffing over de voorbelasting komt te vervallen, ziet de vergrijpboete enkel nog op het aansluitverschil en de niet verantwoorde omzet van de verkoop van 15 auto’s.
Opzet is het willens en wetens handelen of nalaten, in dit geval leidend tot het niet betalen van belasting die op aangifte moet worden voldaan. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de belasting niet of niet binnen de in de wet gestelde termijn wordt betaald en het bewust op de koop toenemen van deze kans. De bewijslast dat sprake is van opzet rust op de inspecteur.
De inspecteur heeft de boete onderbouwd door te wijzen op het aanzienlijke verschil tussen de op de aangiften voldane omzetbelasting en de verschuldigde belasting volgens de administratie van belanghebbende, de omstandigheid dat [X] zelf de administratie voerde en de aangiften omzetbelasting indiende en de niet geboekte omzet. Hoewel dat wel aanwijzingen zijn voor opzet, acht de rechtbank dat alles afwegende niet voldoende bewijs voor opzet. De inspecteur heeft slechts geconstateerd dat een aanzienlijk verschil bestaat tussen de op aangifte voldane omzetbelasting en de volgens de administratie van belanghebbende verschuldigde omzetbelasting en dat omzet niet is aangegeven, maar de inspecteur heeft geen onderzoek gedaan naar de relevante feiten en omstandigheden ten aanzien van het niet betalen van de nageheven omzetbelasting. Hierdoor is niet bekend wat de oorzaak is van deze niet-betaling. Niet is onderzocht wat de oorzaak is van het aansluitverschil en het niet verantwoorden van de verkoop van 15 auto’s en of de daarmee verband houdende omzetbelasting met opzet ten tijde van het doen van aangifte niet is betaald. Het enkele vermoeden van de inspecteur dat belanghebbende fraude heeft gepleegd dan wel dat belanghebbende wist of had moeten weten dat in de handelsketen waar zij deel van uitmaakt fraude is gepleegd, is zonder nader onderzoek onvoldoende om te concluderen dat ten tijde van het doen van de aangifte sprake is van met (voorwaardelijk) opzet niet betalen van omzetbelasting. Aangezien (voorwaardelijk) opzet niet aannemelijk is gemaakt, moet de boete worden vernietigd.
Immateriëleschadevergoeding
Niet in geschil is dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep. De rechtbank is van oordeel dat sprake is van samenhang omdat de zaken van belanghebbende en [X] (zaaknummers 19/4136 en 20/5576) gezamenlijk zijn behandeld en in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Dit betekent dat voor de zaken gezamenlijk eenmaal het tarief van € 500 per half jaar wordt gehanteerd. Sinds de ontvangst van het eerste bezwaarschrift op 5 januari 2018 tot en met de datum van deze uitspraak is een periode van (afgerond) 42 maanden verstreken, waarmee de redelijke termijn van in dit geval 24 maanden is overschreden met 18 maanden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een vergoeding van immateriële schade van € 1.500. Hiervan komt 12/18 voor rekening van de inspecteur, en de rest voor rekening van de rechtbank. De inspecteur wordt dan ook veroordeeld tot betaling van € 1.000 en de Minister tot betaling van € 500. De rechtbank merkt de Minister in zoverre mede aan als partij in dit geding. De gehele immateriëleschadevergoeding wordt toegekend aan belanghebbende.
Proceskostenvergoeding
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die een integrale proceskostenveroordeling in de beroepsfase rechtvaardigen. De rechtbank is wel van oordeel dat sprake is van samenhang omdat de zaken van belanghebbende en [X] (zaaknummers 19/4136 en 20/5576) gezamenlijk zijn behandeld. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). De rechtbank ziet geen aanleiding voor een hogere vergoeding, omdat in de zaak van [X] uitsluitend recht op proceskostenvergoeding voor beroep (en niet voor bezwaar) bestaat in verband met het toekennen van een immaterieleschadevergoeding3. Gelet ook op dat gegeven zal de rechtbank alleen de inspecteur veroordelen tot vergoeding van de proceskosten. De gehele proceskostenvergoeding wordt toegekend aan belanghebbende.
Vergoeding griffierecht
Belanghebbende heeft recht op vergoeding van het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 15 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
De griffier is verhinderd de uitspraak te tekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.