Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3119, AWB - 20 _ 7227 en 20_7228
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3119, AWB - 20 _ 7227 en 20_7228
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 22 juni 2021
- Datum publicatie
- 6 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3119
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 7227 en 20_7228
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/7227 en 20/7228
uitspraak van 22 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] (België),
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraken van de inspecteur van 28 en 29 mei 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2015 opgelegde:
- -
-
aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.358 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 1.184 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01);
- -
-
aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) naar een bijdrage-inkomen van € 40.358 en de bij gelijktijdige beschikking in rekening gebrachte belastingrente van € 102 (aanslagnummer [aanslagnummer] .W.56.01.4).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden, drs. A.L.A.M. Smits en mr. B. Mestrom, verbonden aan BSW Belastingadviseurs te Tilburg, en tot bijstand vergezeld van A.J.P.M. Kock, en namens de inspecteur,
[inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
2 Gronden
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en is woonachtig in België.
Belanghebbende was enig aandeelhouder van de houdstermaatschappij [BV 1] (hierna: [BV 1] ). Deze vennootschap hield op haar beurt 25% van de aandelen in de werkvennootschap [BV 2] (hierna: [BV 2] ).
In augustus 2008 heeft [BV 1] 100% van de aandelen [BV 2] verkregen. Ter financiering van deze overname is [BV 1] een geldlening van € 100.000 aangegaan bij de Rabobank. Belanghebbende heeft ter zake van deze geldlening in privé aan de Rabobank een zekerheidsrecht verstrekt in de vorm van een hypotheekrecht op zijn eigen woning.
Op 16 november 2010 is [BV 1] in staat van faillissement verklaard. Op dat moment resteerde een schuld aan de Rabobank van € 84.263.
Belanghebbende heeft zijn werkzaamheden sinds medio november 2011 voortgezet in de vorm van een eenmanszaak onder de handelsnaam [eenmanszaak] (hierna: [eenmanszaak] ). De onderneming is in Nederland gevestigd.
Belanghebbende is in 2012 voor de restschuld van € 84.263 [BV 1] bij de Rabobank een herfinanciering aangegaan die volgens het financieringsvoorstel is geadministreerd op naam van [eenmanszaak] . Als zekerheid wordt een pandrecht verstrekt op inventaris, rechten en vorderingen en voorraden. Deze lening is niet als schuld opgenomen op de balans van de eenmanszaak. In het jaar 2015 heeft belanghebbende ter zake van deze lening € 14.723 betaald, bestaande uit een aflossingsdeel van € 12.036 en een rentedeel van € 2.687.
Belanghebbende heeft op 19 september 2016 zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 gedaan naar een belastbaar inkomen van € 7.783.
De inspecteur is bij het vaststellen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 afgeweken van de ingediende aangifte en heeft het belastbaar inkomen vastgesteld op € 40.358. De inspecteur heeft het aangegeven inkomen uit werk en woning verhoogd in verband met de volgende posten:
(i) Uitgaven bedrijfsauto |
€ 7.758 |
(ii) Aftrek kosten lening Rabobank |
€ 14.723 |
(iii) Kosten premie arbeidsongeschiktheidsverzekering |
€ 1.608 |
(iv) Negatieve inkomsten eigen woning |
€ 11.859 |
Bij uitspraak op bezwaar is de inspecteur deels tegemoet gekomen aan het bezwaar van belanghebbende. Daarbij zijn de posten (iii) en (iv) geaccepteerd. Ten aanzien van de winstberekening is post (i) geaccepteerd tot een bedrag van € 6.154 en post (ii) is niet geaccepteerd. De inspecteur heeft het belastbaar inkomen uit werk en woning verminderd tot € 21.599. De aanslag Zwv is verminderd naar een bijdrage-inkomen van € 35.066.
In geschil is of belanghebbende recht heeft op aftrek van kosten in verband met de betalingen aan de Rabobank.
Vertrouwensbeginsel
Belanghebbende heeft primair het standpunt ingenomen dat in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de betalingen aan de Rabobank als kosten in aanmerking genomen kunnen worden. Volgens belanghebbende is sprake van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur gelet op het jarenlang volgen van de aangiften waarin de betalingen als kosten stonden aangegeven en de beoordeling van de aangifte IB/PVV 2012. De inspecteur betwist dit.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel moet sprake zijn van feiten en/of omstandigheden die bij belanghebbende in redelijkheid de indruk hebben kunnen wekken dat de inspecteur een bewust standpunt heeft ingenomen. Daarvoor is het vereist dat belanghebbende de inspecteur voor het innemen van dat standpunt volledig en juist inlicht. De bewijslast hiervoor rust op belanghebbende.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende op basis van de overgelegde tijdlijn zonder de onderliggende stukken, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt. Volgens vaste jurisprudentie kan uit het enkel volgen van een aangifte geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden vereist. De omstandigheid dat de geclaimde hypotheekrenteaftrek over 2012 wel expliciet is beoordeeld en akkoord is bevonden brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat belanghebbende daaraan het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de inspecteur voor latere jaren een bewust standpunt heeft ingenomen ten aanzien van de betalingen aan de Rabobank. Daar komt bij dat niet is gesteld of gebleken dat die kwestie destijds expliciet onder de aandacht van de inspecteur is gebracht. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel slaagt derhalve niet.
Zakelijke motieven
Belanghebbende stelt subsidiair dat sprake is van zakelijke motieven voor het aangaan van de herfinanciering, omdat deze nodig was voor een (door)start van de onderneming en een voorwaarde was voor het afnemen van bancaire diensten bij de Rabobank. De inspecteur betwist als zodanig niet dat er (mogelijk) zakelijke motieven bestonden voor de herfinanciering, maar stelt zich op het standpunt dat de kosten een overwegend privékarakter hebben en dus niet tot aftrek kunnen leiden.
Op grond van artikel 3.8 van de Wet IB 2001 komen kosten van een onderneming ten laste van de winst. Bij de beoordeling of bepaalde uitgaven de winst beïnvloeden, is beslissend of het voor- of nadeel van die uitgaven in de ondernemingssfeer of in de privésfeer ligt. Daarbij zijn de overheersende oorzaak van de uitgaven (causaliteit) en de beweegredenen van de belastingplichtige van belang.
De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust om aannemelijk te maken dat sprake is van zakelijke kosten. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Anders dan belanghebbende stelt zijn er geen aanknopingspunten waaruit volgt dat het aangaan van de financiering bij de Rabobank nodig was voor (de start van) de onderneming van belanghebbende. Immers was deze voor het aangaan van de financiering al actief. Niet gesteld of gebleken is dat het onmogelijk was voor belanghebbende om de onderneming voort te zetten zonder de herfinanciering. Verder neemt de rechtbank in ogenschouw dat door het afsluiten van de financiering belanghebbende persoonlijk in een betere positie is komen te verkeren. Voor de herfinanciering kon de bank namelijk nog een hypotheekrecht op zijn eigen woning uitwinnen in verband met de door (de gefailleerde) [BV 1] afgesloten lening. Na de herfinanciering bestond de aan de bank verstrekte zekerheid slechts uit een pandrecht op inventaris, vorderingen en voorraden. Voor belanghebbende persoonlijk zijn de voorwaarden dus gunstiger geworden. De rechtbank is dus van oordeel dat de kosten niet als zakelijk zijn aan te merken. Het gelijk is aan de inspecteur.
Etikettering
Belanghebbende stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat toepassing van de foutenleer tot kostenaftrek moet leiden. Zij voert daartoe aan dat dat de schuld aan de Rabobank tot het ondernemingsvermogen van de onderneming behoort, mede omdat sprake is van een causaal verband tussen de onderneming en de schuld. Daarnaast zouden volgens belanghebbende afschrijvingen over goodwill dan wel een opstartpremie in aanmerking moeten komen. De inspecteur betwist dit en stelt dat nooit sprake is geweest van verplicht ondernemingsvermogen.
De rechtbank stelt voorop dat voor constatering van een fout in de zin van de foutenleer is vereist dat bij de vaststelling van het eindvermogen van het vorige boekjaar bepaaldelijk een fout is gemaakt in die zin dat dit vermogen in enig opzicht niet aan de hand van de ten tijde van de vaststelling daarvan aan de belastingplichtige ten dienste staande gegevens naar de voorschriften van de wet en overeenkomstig goed koopmansgebruik is vastgesteld1.
De rechtbank is in dat kader van oordeel dat haar beroep op de foutenleer belanghebbende niet kan baten. Belanghebbende heeft geen enkel inzicht gegeven hoe een herstel op grond van de foutenleer eruit zou moeten zien. Daarbij komt dat het eindvermogen van 2014 tot stand gekomen met inachtneming van een kostenaftrek van betalingen aan de Rabobank. In zoverre is dus geen sprake van een fout in de eindbalans die bij herstel tot een aftrek zou leiden die belanghebbende voorstaat. Niet valt dus in te zien op welke grond een beroep op de foutenleer zou leiden tot de door belanghebbende voorgestane kostenaftrek.
Gelet op het vorenstaande is het beroep dat ziet op de aanslag IB/PVV ongegrond verklaard.
Aanslag Zvw
Nu de rechtbank tot het oordeel is gekomen dat het belastbaar inkomen uit werk en woning bij de aanslag IB/PVV 2015 niet te hoog is vastgesteld, betekent dit dat ook het bijdrage inkomen voor de Zvw 2015 niet te hoog is vastgesteld. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het beroep betreffende die aanslag is daarom eveneens ongegrond verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.A.J. Bastiaansen, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Krishnapillai, griffier, op 22 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.