Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3168, AWB - 19 _ 2661, 19_2663, 19_5236

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3168, AWB - 19 _ 2661, 19_2663, 19_5236

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 juni 2021
Datum publicatie
2 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3168
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2661, 19_2663, 19_5236

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 19/2661, 19/2663 en 19/5236

uitspraak van 21 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

-De uitspraken van de inspecteur van 1 juni 2019 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde:

-

naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna: OB) over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 (hierna: naheffingsaanslag OB 2017) van € 20.255, alsmede de bij gelijktijdige beschikkingen opgelegde boete van € 2.025 en in rekening gebrachte belastingrente van € 767 met aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.7501 (BRE 19/2661);

-

naheffingsaanslag OB over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 (hierna: naheffingsaanslag OB 2018 )van € 15.281, alsmede de bij gelijktijdige beschikking opgelegde boete van € 1.528 met aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.8501 (BRE 19/2663).

-De uitspraak van de inspecteur van 1 juni 2019 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aankondiging van het boekenonderzoek bij brief van 4 september 2019 (BRE 19/5236).

Zitting

Belanghebbende heeft op 3 maart 2020 een uitstelverzoek voor de zitting van 2 april 2020 ingediend. Dit uitstelverzoek is afgewezen. Vanwege de sluiting van de rechtbank in verband met het coronavirus is de zitting op 2 april 2020 niet doorgegaan.

Belanghebbende heeft vervolgens op 13 oktober 2020 en 23 oktober 2020 uitstelverzoeken ingediend voor de zitting van 3 november 2020. Het uitstelverzoek van 23 oktober 2020 is toegewezen.

Op 5 januari 2021, 27 januari 2021 en 2 februari 2021 heeft belanghebbende uitstelverzoeken ingediend voor de zitting van 3 februari 2021. Deze uitstelverzoeken zijn door de rechtbank afgewezen.

Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 2 februari 2021, voorafgaand aan de zitting van 3 februari 2021, een verzoek tot wraking van de behandelend rechter ingediend. De zitting van 3 februari 2021 heeft om die reden niet plaatsgevonden. De wrakingskamer van de rechtbank heeft op 12 februari 2021 het verzoek van belanghebbende tot wraking kennelijk ongegrond verklaard en bepaald dat de behandeling van de onderhavige zaken zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de indiening van het verzoek tot wraking. De beslissing van de wrakingskamer is op 13 februari 2021 gepubliceerd op www.rechtspraak.nl (ECLI:NL:RBZWB:2021:693).

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen inzake de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018 gegrond;

-

vernietigt de uitspraken op bezwaar inzake de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018;

-

draagt de inspecteur op opnieuw uitspraken op bezwaar inzake de naheffingsaanslagen OB 2017 en 2018 te doen met inachtneming van deze uitspraak;

-

verklaart het beroep inzake de aankondiging van het boekenonderzoek bij brief van 4 september 2019 ongegrond;

-

verklaart zich voor het overige onbevoegd en stelt vast dat de vorderingen uitsluitend bij de civiele rechter kunnen worden ingesteld;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 174 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende drijft onder de naam [eenmanszaak] een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De ondernemingsactiviteiten van belanghebbende bestaan (onder meer) uit het begeleiden en ontwikkelen van mensen en processen.

2.2.

Belanghebbende heeft over de tijdvakken gelegen in de periodes 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 en 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 aangiften omzetbelasting gedaan. Deze aangiften hebben geresulteerd in teruggaven van OB.

2.3.

Op 19 juli 2018 heeft de inspecteur belanghebbende om informatie verzocht over zijn aangiften OB over de periode 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2018. Naar aanleiding van dit verzoek is er contact geweest tussen de (voormalig) gemachtigde van belanghebbende, belanghebbende zelf en de inspecteur. Op 27 november 2018 heeft de inspecteur naheffingsaanslagen omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017 en 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018 vastgesteld omdat belanghebbende in de visie van de inspecteur onvoldoende gegevens heeft verstrekt over de door hem in aftrek gebrachte voorbelasting. Bij de aanslagen zijn gelijktijdig verzuimboeten opgelegd en is gelijktijdig belastingrente in rekening gebracht. Voorafgaand aan het opleggen van de aanslagen is bij brief van 14 november 2018 de boete aangekondigd.

2.4.

Bij brief met dagtekening 2 maart 2019, ontvangen door de Belastingdienst op 6 maart 2019, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, boete- en rentebeschikking over het tijdvak 1 januari 2017 tot en met 31 december 2017. In de motivering van het bezwaar staat – voor zover hier van belang – vermeld:

“Refnummer: [aanslagnummer] F.01.7501 / [aanslagnummer] F.01.8100

(…) Heden mocht ik een tweetal schrijvens met bovenstaand kenmerk ontvangen, per reguliere post. (…)”

2.5.

Bij brief met dagtekening 7 maart 2019, ontvangen door de Belastingdienst op 12 maart 2019, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag, boete- en rentebeschikking over het tijdvak 1 januari 2018 tot en met 30 juni 2018. In de motivering van het bezwaar staat – voor zover hier van belang – vermeld:

“Refnummer: [aanslagnummer] F.01.7501 / [aanslagnummer] F.01.8501

Uw Kenmerk: [aanslagnummer] d.d. 07-03-2019

(…) Heden mocht ik een tweetal schrijvens met bovenstaand kenmerk ontvangen, per reguliere post. (…)”

2.6.

Bij uitspraken op bezwaar van 1 juni 2019 heeft de inspecteur de bezwaren wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur heeft de bezwaren aangemerkt als verzoeken om ambtshalve vermindering en deze verzoeken op 1 juni 2019 afgewezen.

2.7.

Bij brief van 4 september 2019 heeft de inspecteur aangekondigd een boekenonderzoek in te stellen naar de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften omzetbelasting en inkomstenbelasting over de jaren 2014 tot en met 2018.

2.8.

Belanghebbende heeft bij brief van 6 september 2019, ingekomen bij de inspecteur op 9 september 2019 bezwaar gemaakt tegen de brief waarin het boekenonderzoek is aangekondigd.

2.9.

De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 september 2019 het bezwaar tegen de aankondiging van het boekenonderzoek niet-ontvankelijk verklaard en daarbij vermeld dat daarom van het horen kon worden afgezien.

Geschil

2.10.

Tussen partijen is in geschil of de bezwaren tegen de naheffingsaanslagen omzetbelasting, boete- en rentebeschikkingen terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard. Daarnaast is in geschil of het bezwaar tegen de aankondiging van het boekenonderzoek terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

Vooraf: stukken binnen gekomen na sluiting van het onderzoek

2.11.

De rechtbank heeft van belanghebbende na sluiting van het onderzoek brieven ontvangen waarin hij verzoekt tot aanhouding van zijn zaken. De rechtbank heeft hierin geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen. Daarom is op deze brieven geen acht geslagen door de rechtbank.

Ten aanzien van de verzoeken gedaan door belanghebbende

2.12.

In een aanvullend stuk van 20 mei 2021 heeft belanghebbende aan de rechtbank tweeëntwintig verzoeken gedaan. Vijftien van deze verzoeken1 zien – in de kern – op de invordering, de werkwijze en interne processen van de Belastingdienst en het gedrag en de handelwijze van bij de Belastingdienst werkzame ambtenaren. De belastingrechter is niet bevoegd om op deze verzoeken te beslissen. Voor geschillen over de invordering van belastingen is de civiele rechter de bevoegde rechter. Voor zover belanghebbende een oordeel van een rechter wenst over de werkwijze en interne processen van de Belastingdienst en het gedrag en de handelwijze van bij de Belastingdienst werkzame personen, kan belanghebbende ook daartoe een rechtsvordering instellen bij de civiele rechter.

2.13.

Belanghebbende heeft de rechtbank daarnaast verzocht om, vanwege de complexiteit en samenhang tussen allerlei lopende procedures en fiscale jaren, de onderhavige procedure uit te breiden naar de periode van 2014 tot en met 2019. Belanghebbende heeft echter voor zover de rechtbank bekend, alleen beroep ingesteld tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de in 2.3 genoemde besluiten en de in 2.9 genoemde uitspraak op bezwaar, zodat de rechtbank in deze procedure alleen bevoegd is over deze besluiten te beslissen.

2.14.

Belanghebbende heeft de rechtbank nog verzocht om, mede vanwege de situatie omtrent het coronavirus, de procedure schriftelijk voort te zetten. De rechtbank heeft dit verzoek naast zich neergelegd, omdat de zittingszalen coronabestendig zijn gemaakt en de rechtbank voldoende aanleiding zag de zaken mondeling te behandelen.

2.15.

Verder heeft belanghebbende de rechtbank verzocht de inspecteur op te dragen om alle stukken te verstrekken waarover de Belastingdienst beschikt ten aanzien van hem als persoon. Op grond van artikel 8:42 van de Awb is een bestuursorgaan (slechts) gehouden alle stukken aan de belastingrechter over te leggen die aan dat bestuursorgaan ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten.2 Dit betekent dat alleen die stukken die betrekking hebben op de beoordeling van de vragen of de bezwaren tegen zowel de naheffingsaanslagen OB als tegen de vooraankondiging van het boekenonderzoek terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, van belang zijn voor de onderhavige procedure. Belanghebbende heeft bovendien niet concreet aangegeven welke stukken, die van belang zijn voor de deze procedure, hij nog mist. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur geen op de zaak betrekking hebbende stukken ten onrechte niet overgelegd.

2.16.

De overige verzoeken zal de rechtbank hierna in het kader van de beoordeling van de geschilpunten behandelen.

Beoordeling van het geschil met betrekking tot de naheffingsaanslagen OB

2.17.

De wettelijke termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt zes weken.3 Deze termijn vangt aan op de dag na die van dagtekening van de beschikking. Een bezwaarschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen of indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.4

2.18.

Aangezien de aanslagbiljetten zijn gedagtekend 27 november 2018, zijn de op 6 maart 2019 respectievelijk 12 maart 2019 door de inspecteur ontvangen bezwaren als uitgangspunt niet-ontvankelijk. Dat kan anders zijn indien de aanslagen en beschikkingen niet op de juiste wijze zijn bekendgemaakt.

2.19.

Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de naheffingsaanslagen niet tijdig heeft ontvangen. Daarbij heeft hij gesteld dat deze zijn geadresseerd aan zijn oude adres. In september 2018 is een adreswijziging doorgegeven, maar deze is pas op 28 januari 2019 door de Belastingdienst verwerkt, aldus belanghebbende.

2.20.

De inspecteur draagt de bewijslast van feiten die bepalend zijn voor de aanvang van de bezwaartermijn. Dit betekent dat indien een belanghebbende, zoals in dit geval, stelt dat een schriftelijk besluit hem niet (tijdig) heeft bereikt, in die stelling een betwisting van de verzending van dat besluit ligt begrepen en het aan de inspecteur is om aannemelijk te maken dat en wanneer het besluit ter post is bezorgd of anderszins op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.5 Indien het een stuk betreft dat niet aangetekend is verzonden, zoals in dit geval, kan de inspecteur dat bewijs leveren door een administratie over te leggen waaruit blijkt dat en op welke datum het stuk is verzonden.6

2.21.

De inspecteur heeft ter zitting verklaard geen bewijs van verzending van de aanslagbiljetten te kunnen overleggen. Daarmee is het van de inspecteur te verlangen bewijs van verzending van de aanslagbiljetten niet geleverd. Dit betekent dat de bezwaartermijnen niet zijn gaan lopen met ingang van de dag na die van de dagtekening van de aanslagbiljetten, maar met ingang van de dag dat belanghebbende de aanslagbiljetten heeft ontvangen.7 Belanghebbende stelt dat de aanslagbiljetten op 2 maart 2019 respectievelijk 7 maart 2019 zijn ontvangen (zie 2.4 en 2.5). Dat sprake is van een eerdere ontvangst is niet aannemelijk geworden, zodat de bezwaren naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens termijnoverschrijding. De beroepen met zaaknummers BRE 19/2661 en 19/2663 zijn daarom gegrond.

2.22.

Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad8 dient de rechtbank de zaken bij een onterechte niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren in beginsel terug te wijzen naar de inspecteur. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet.9 De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om van de hoofdregel af te wijken. De rechtbank draagt derhalve de inspecteur op om met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op de bezwaren te beslissen.

Beoordeling van het geschil met betrekking tot de aankondiging van het boekenonderzoek

2.23.

Op grond van artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in samenhang met artikel 7:1 van de Awb staat alleen bezwaar open tegen een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekening, en een voor bezwaar vatbare beschikking.

2.24.

De aankondiging van het boekenonderzoek is niet een voor bezwaar (en beroep) vatbare beschikking als bedoeld in artikel 26 van de AWR. Evenmin is de aankondiging aan te merken als een belastingaanslag of een in artikel 15 van de AWR voorgeschreven verrekening. Daarom kan tegen de aankondiging van het boekenonderzoek geen bezwaar worden gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur het bezwaar daarom terecht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2.25.

Belanghebbende heeft zich verder nog op het standpunt gesteld dat hij ter zake van het bezwaar tegen de aankondiging van het boekenonderzoek ten onrechte niet is gehoord. Aangezien het bezwaar naar het oordeel van de rechtbank terecht kennelijk niet-ontvankelijk is verklaard, kon de inspecteur op grond van artikel 7:3, onderdeel a, van de Awb afzien van het horen van belanghebbende. Het beroep met zaaknummer 19/5236 is ongegrond.

Vergoeding van immateriële schade

2.26.

Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade wegens – naar de rechtbank begrijpt – het zich persoonlijk geïntimideerd en gekwetst voelen door de handelwijze van de Belastingdienst en de aantasting van zijn goede naam (imagoschade) bij onder meer zijn werkgever. Belanghebbendes klacht ziet niet op de duur van de procedure.

2.27.

In een zaak als deze is op grond van overgangsrecht10 artikel 8:73 (oud) van de Awb nog van toepassing. Als de rechtbank het beroep gegrond verklaart, zoals in deze procedure, kan zij op verzoek van een partij op de voet van artikel 8:73 (oud) van de Awb een veroordeling uitspreken tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

2.28.

Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, onderdeel b (in de tekst geldend vanaf 1 juli 2020, voorheen lid 1), van het Burgerlijk wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde.

2.29.

Hetgeen belanghebbende in het kader van zijn verzoek om schadevergoeding ter onderbouwing heeft aangevoerd is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om daaraan de gevolgtrekking te kunnen verbinden dat sprake is van een ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon in de zin van artikel 6:106, onderdeel b, van het BW. Zelfs als de handelwijze van de Belastingdienst bij belanghebbende – naar hij heeft gesteld – ertoe heeft geleid dat hij zich persoonlijk gekwetst en geïntimideerd heeft gevoeld, dan nog is dat onvoldoende om te kwalificeren als een vorenbedoelde aantasting. Het verzoek om vergoeding van immateriële schade is daarom afgewezen.

Proceskostenvergoeding

2.30.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de beroepsfase met betrekking tot zaaknummers 19/2661 en 19/2663, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel krijgt belanghebbende het ter zake van de beroepen met zaaknummer 19/2261 en 19/2663 betaalde griffierecht van € 174 vergoed.

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. F.E.M. Houben, griffier, op 21 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.