Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3208, BRE 19_5075

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3208, BRE 19_5075

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 juni 2021
Datum publicatie
6 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3208
Zaaknummer
BRE 19_5075

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 19/5075, 20/4902, 20/4990 en 20/9193

uitspraak van 29 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De inspecteur heeft aan belanghebbende voor de jaren 2014 tot en met 2017 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Voor de jaren 2014 en 2015 heeft belanghebbende verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslagen IB/PVV. Voor de jaren 2016 en 2017 heeft belanghebbende regulier bezwaar tegen de aanslagen aangetekend. Ook heeft belanghebbende voor de jaren 2014, 2015 en 2016 de inspecteur in gebreke gesteld en verzocht om toekenning van een dwangsom.

1.2.

De inspecteur heeft bij afzonderlijke uitspraken op bezwaar alle aanslagen IB/PVV gehandhaafd. Bij afzonderlijke beschikkingen heeft de inspecteur geen dwangsommen aan belanghebbende toegekend.

1.3.

Belanghebbende heeft daartegen beroepen ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende griffierecht geheven.

1.4.

De inspecteur heeft voor ieder beroep een afzonderlijk verweerschrift ingediend.

1.5.

Belanghebbende heeft op zeer veel verschillende data in alle procedures aanvullende stukken en conclusies van repliek ingediend. Deze stukken zijn steeds in kopie doorgestuurd aan de inspecteur.

1.6.

Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Bij brief met dagtekening 23 april 2021 heeft de rechtbank het onderzoek in alle onderhavige zaken gesloten en binnen zes weken een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

Bij brief van 27 mei 2021 heeft de rechtbank de uitspraaktermijn in deze zaken met zes weken verlengd.

2 Feiten

2.1.

Op 10 juni 2016 heeft het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) uitspraak gedaan in het door belanghebbende ingestelde hoger beroep tegen de aan hem opgelegde navorderingsaanslagen inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) over de jaren 2008 en 2009, de navorderingsaanslag IB/PVV over 2009 en de definitieve aanslagen IB/PVV en Zvw 2010.

2.2.

Uit de uitspraak blijkt dat partijen ter zitting bij de meervoudige kamer van het Hof op 13 mei 2016 ter beslechting van de geschilpunten bij wijze van compromis overeenstemming hebben bereikt. Het compromis behelst, zo begrijpt de rechtbank, staking van de onderneming van belanghebbende per 31 december 2009 met inachtneming van € 100.000 stakingswinst en voor het jaar 2010 een verlaging van de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen. Het Hof heeft:

-

de uitspraak van de rechtbank Den Haag bevestigd, behoudens de beslissingen over de navorderingsaanslag IB/PVV 2009, de aanslag IB/PVV 2010, de bijbehorende beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikking;

-

de uitspraken van de inspecteur die zien op de navorderingsaanslag IB/PVV

2009 en de aanslag IB/PVV 2010, de bijbehorende beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikking vernietigd;

-

de navorderingsaanslag IB/PVV 2009 verminderd in die zin dat de stakingswinst wordt vastgesteld op € 100.000, onder handhaving van de overige elementen van de navorderingsaanslag;

-

de bijbehorende beschikking heffingsrente gewijzigd met inachtneming van die vermindering;

-

de boetebeschikking verminderd in die zin dat de boete wordt verminderd tot 10 percent van de verschuldigde belasting;

-

de aanslag IB/PVV 2010 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 6.488 (ongewijzigd) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.871;

-

de bijbehorende beschikking heffingsrente gewijzigd met inachtneming van die vermindering; en

-

de inspecteur gelast aan belanghebbende € 123 aan griffierecht te vergoeden.

Onder deze uitspraak is een rechtsmiddelverwijzing opgenomen. Belanghebbende heeft geen cassatie ingesteld tegen deze uitspraak. Wel heeft belanghebbende verzocht om een proces-verbaal van de zitting. Deze is door het Hof niet aan hem verstrekt. Ook heeft belanghebbende een aantal keren een herzieningsverzoek ingediend bij het Hof, maar steeds heeft belanghebbende het herzieningsverzoek weer ingetrokken.

2014

2.3.

Op 6 april 2015 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2014 ingediend. De inspecteur heeft met dagtekening 28 mei 2016 de definitieve aanslag IB/PVV 2014 opgelegd conform de ingediende aangifte.

2.3.1.

Op 19 september 2019 heeft belanghebbende een verzoek gedaan om ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. Dit verzoek heeft de inspecteur op 21 november 2019 afgewezen waartegen belanghebbende op 22 november 2019 bezwaar heeft gemaakt. Op 14 februari 2020 heeft de inspecteur van belanghebbende een dwangsomformulier ontvangen. De inspecteur heeft het bezwaar met dagtekening 20 februari 2020 afgewezen en met dagtekening 6 maart 2020 de ingebrekestelling prematuur verklaard en derhalve geen dwangsom toegekend.

2.3.2.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar op 28 februari 2020 digitaal beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer BRE 20/4990 en de rechtbank heeft € 48 griffierecht geheven van belanghebbende.

2015

2.4.

Voor het jaar 2015 heeft belanghebbende een aangifte IB/PVV ingediend. Met dagtekening 28 oktober 2016 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2015 opgelegd conform de ingediende aangifte. Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof (zie 2.2) heeft belanghebbende op 27 juni 2019 bezwaar gemaakt en op 23 juli 2019 een hernieuwde aangifte IB/PVV 2015 ingediend. Op 7 oktober 2019 heeft de inspecteur van belanghebbende een dwangsomformulier ontvangen met betrekking tot zijn hernieuwde aangifte IB/PVV 2015. Met dagtekening 9 oktober 2019 heeft de inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Hij heeft het bezwaar aangemerkt als verzoek om ambtshalve vermindering en dat verzoek in hetzelfde geschrift als de uitspraak op bezwaar afgewezen. Hiertegen heeft belanghebbende op 5 november 2019 bezwaar gemaakt.

2.4.1.

Op 17 februari 2020 heeft de inspecteur dat bezwaar afgewezen. Belanghebbende heeft een kopie van die (niet ondertekende) uitspraak op 24 februari 2020 digitaal aan de rechtbank gestuurd. Daarbij heeft hij opgemerkt dat sprake is van een ongeldig besluit en gesteld dat hij een beroep niet tijdig beslissen zou indienen als hij geen getekend exemplaar van de uitspraak op bezwaar zou ontvangen. Hierbij heeft belanghebbende tevens diverse gronden genoemd op grond waarvan de volgens belanghebbende ongeldige uitspraak op bezwaar niet juist zou zijn. De griffie van de rechtbank heeft dit stuk aangemerkt als beroepschrift gericht tegen de uitspraak op bezwaar van het verzoek om ambtshalve vermindering IB/PVV 2015 en € 48 griffierecht geheven. Aan dit beroep heeft zij zaaknummer BRE 20/4902 toegekend.

Ook heeft belanghebbende de inspecteur nog in gebreke gesteld nu er volgens hem niet tijdig is beslist omdat de uitspraak op bezwaar niet is ondertekend. Op 8 april 2020 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat geen dwangsombeschikking zal worden afgegeven omdat reeds op het bezwaar is beslist.

2016

2.5.

Met betrekking tot het jaar 2016 heeft belanghebbende op 2 maart 2017 twee identieke aangiften IB/PVV ingediend. Op 16 maart 2019 heeft belanghebbende wederom een aangifte IB/PVV 2016 ingediend. De inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 22 maart 2019 medegedeeld voornemens te zijn af te wijken van de ingediende aangiften. Met dagtekening 17 mei 2019 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd conform het eerder gestuurde voornemen. Hiertegen heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft de beslistermijn voor dat bezwaar op 17 juli 2019 eenzijdig met zes weken verlengd.

2.5.1.

De voorgenomen uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur op 23 september 2019 verstuurd naar het oude adres van belanghebbende. In deze brief heeft de inspecteur ook data opgenomen voor de inzage en het hoorgesprek. Deze brief is echter onbestelbaar retour gekomen.

2.5.2.

Op 24 september 2019 heeft de inspecteur van belanghebbende een ingebrekestelling ontvangen. Op 1 oktober 2019 heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende afgewezen. Op 3 oktober 2019 heeft de inspecteur beslist op de ingebrekestelling en geen dwangsom aan belanghebbende toegekend. Ook de uitspraak op bezwaar en de beslissing met betrekking tot de dwangsom heeft de inspecteur gestuurd naar het oude adres van belanghebbende.

2.5.3.

Op 9 oktober 2019 heeft belanghebbende een beroep wegens het niet tijdig beslissen ingesteld. Dit beroep heeft de rechtbank geregistreerd onder zaaknummer BRE 19/5075 en van belanghebbende is € 48 griffierecht geheven.

2.5.4.

Nadat belanghebbende beroep wegens niet tijdig beslissen heeft ingesteld heeft hij, op 10 oktober 2019, alsnog de uitspraak op bezwaar ontvangen. Een kopie van deze uitspraak heeft hij gestuurd aan de rechtbank met daarbij ook gronden die gericht zijn tegen de uitspraak op bezwaar. De rechtbank heeft een en ander zo opgevat dat belanghebbende ook tegen de afwijzing van zijn bezwaar in beroep komt en de procedure op die manier ook inhoudelijk wenst voort te zetten.

2017

2.6.

Op 1 maart 2018 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV ingediend. Op 31 maart 2018 en op 23 februari 2019 heeft belanghebbende eveneens aangiften IB/PVV 2017 ingediend. De inspecteur heeft over de ingediende aangiften vragen aan belanghebbende gesteld en belanghebbende heeft de vragen beantwoord.

2.6.1.

Met dagtekening 11 augustus 2020 heeft de inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2017 opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Dit bezwaar heeft de inspecteur op 20 oktober 2020 toegewezen in zoverre dat de peildatum voor het vaststellen van de waarde van de eigen woning niet 1 januari 2016 maar 1 januari 2017 is. Deze wijziging heeft geen effect gehad op het belastbaar inkomen uit werk en woning. Voor het overige heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.

2.6.2.

Belanghebbende heeft daartegen op 28 oktober 2020 beroep ingesteld. De rechtbank heeft zaaknummer BRE 20/9193 aan dit beroep toegekend en € 48 griffierecht van belanghebbende geheven.

Alle jaren

2.7.

Voor alle procedures geldt dat de inspecteur belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld om telefonisch te worden gehoord. In de procedures waarbij belanghebbende niet op het voorstel van de inspecteur heeft gereageerd heeft de inspecteur getracht telefonisch met belanghebbende in contact te komen om een afspraak te maken voor het inzage- en hoorrecht. Belanghebbende heeft steeds te kennen gegeven van zijn hoorrecht gebruik te willen maken, maar dat niet telefonisch te willen doen.

2.8.

Belanghebbende is in de onderhavige jaren eigenaar van, onder andere, het pand aan de [adres] . Dit pand bestaat, in ieder geval tot 1 januari 2017, uit twee delen, nummer [A] en [B] . Nummer [A] betreft de eigen woning van belanghebbende. Belanghebbende heeft in zijn aangiften/verzoeken om ambtshalve vermindering het pand opgenomen als één object en aangegeven als onderdeel van de (winst uit) onderneming. De inspecteur heeft dat steeds gecorrigeerd. Nummer [A] heeft de inspecteur aangemerkt en belast als eigen woning. Nummer [B] heeft de inspecteur opgenomen in de grondslag van de berekening voor het inkomen uit sparen en beleggen.

3 Geschil

3.1.

Tussen partijen is in geschil of de inspecteur de verzoeken om ambtshalve vermindering voor de jaren 2014 en 2015 terecht heeft afgewezen en of hij de aanslagen IB/PVV over de jaren 2016 en 2017 niet naar een te hoog bedrag heeft opgelegd. Nagenoeg alle geschilpunten zijn terug te voeren op de vraag of de uitspraak van het Hof nietig is.

Voorts is belanghebbende van mening dat hij recht heeft op een dwangsom omdat er niet tijdig is beslist en omdat de uitspraak op bezwaar voor het jaar 2015 niet is ondertekend.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de aanslagen dan wel de verminderingsbeschikkingen conform de door belanghebbende opgestelde berekeningen/ingediende nadere aangiften.

De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van de beroepen.

4 Beoordeling van het geschil

5 Proceskosten

6 Beslissing