Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3214, AWB - 19 _ 6325
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 10-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3214, AWB - 19 _ 6325
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 10 juni 2021
- Datum publicatie
- 28 juni 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3214
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 6325
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht,
Zaaknummer BRE 19/6325
belanghebbende,
gemachtigde: G. Gieben (Previcus Vastgoed)
en
verweerder.
Als derde partij heeft deelgenomen: de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
De heffingsambtenaar heeft in de beschikking van 28 februari 2019 de WOZ-waarde van de onroerende zaak [adres] in [woonplaats] voor het kalenderjaar 2019 vastgesteld op € 330.000,-. In hetzelfde document heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerende zaakbelasting (aanslagnummer [aanslagnummer]) bekendgemaakt.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de uitspraak op bezwaar van 25 oktober 2019 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft hiertegen beroep ingesteld.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 29 april 2021. Belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, J.L.G. van Herk, verbonden aan Previcus Vastgoed te Boxmeer. De heffingsambtenaar heeft zich laten vertegenwoordigen door [inspecteur] en [taxateur] (taxateur).
Overwegingen
Geschil
1. Ter zitting heeft de gemachtigde namens belanghebbende aangegeven de vastgestelde WOZ-waarde voor de woning niet langer te betwisten. Belanghebbende verzoekt de rechtbank uitsluitend nog uitspraak te doen op zijn grief betreffende schending van het motiveringsbeginsel, en het verzoek om proceskostenvergoeding en immateriële schadevergoeding.
Motivering uitspraak op bezwaar
2. Op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht moet een uitspraak op bezwaar berusten op een deugdelijke motivering. Aan de inhoud en omvang van de motivering stelt de wet geen nadere eisen, maar een (negatieve) beslissing op bewaar moet wel afdoende ingaan op de aangevoerde argumenten en moet inzicht bieden in de redenen die aan die beslissing ten grondslag liggen1.
3. Belanghebbende stelt dat de uitspraak op bezwaar niet toereikend is gemotiveerd. Meer specifiek gaat het belanghebbende erom dat de in de uitspraak genoemde inhoudsprijzen en de koudvl-waarden van de in de uitspraak op bezwaar ingebrachte referentieobjecten niet gemotiveerd zijn en dus niet controleerbaar en verifieerbaar. Pas in de beroepsfase is een taxatierapport overgelegd met nieuwe referentieobjecten die de waarde van de woning (gemotiveerd) onderbouwen.
4. De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie schending van het motiveringsbeginsel in beginsel niet kan leiden tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, maar enkel tot gevolg kan hebben dat de rechtbank, zo deze de uitspraak van de heffingsambtenaar bevestigt, verplicht is om zelf de gronden daarvoor in haar uitspraak op te nemen. Bovendien mag de heffingsambtenaar de waarde in principe in iedere fase van de procedure opnieuw onderbouwen.
5. De heffingsambtenaar heeft in de uitspraak op bezwaar nieuwe referentieobjecten ten grondslag gelegd aan de gehandhaafde WOZ-waarde. Dat in de uitspraak op bezwaar niet exact is aangegeven hoe tot de genoemde inhoudsprijzen is gekomen en wat de koudvl-waarden zijn van de nieuw ingebrachte referentieobjecten, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat deze ondeugdelijk is gemotiveerd. Het gaat immers om de waarde van de gehele onroerende zaak en het staat de heffingsambtenaar vrij deze als zodanig te verdedigen, los van de waarden die hij in eerdere instantie heeft toegekend aan de samenstellende bestanddelen. Ook stond het de heffingsambtenaar vrij in beroep nieuwe referentieobjecten ten grondslag te leggen ter onderbouwing van de waarde. Van schending van het motiveringsbeginsel is daarom geen sprake.
Conclusie
6. Omdat de WOZ-waarde niet langer in geschil is en de grond van belanghebbende niet slaagt, zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Redelijke termijn
7. Belanghebbende maakt aanspraak op vergoeding van immateriële schade vanwege de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen het onderhavige geschil beslecht had moeten zijn.
8. Het bezwaarschrift is op 28 maart 2019 door de heffingsambtenaar ontvangen. De rechtbank doet uitspraak op 10 juni 2021. De redelijke termijn voor behandeling van bezwaar en beroep bedraagt twee jaar, te rekenen vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift. Het standpunt van de heffingsambtenaar, dat de redelijke termijn dient te worden verlengd vanwege de coronacrisis, kan in dit geval niet worden gevolgd. Volgens jurisprudentie is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om in gevallen waarin de zitting was gepland in de periode dat de gerechtsgebouwen gesloten waren een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren. De termijn wordt dan met vier maanden verlengd.2 In dit geval was de zaak niet eerder op een zitting gepland, waardoor deze jurisprudentie niet opgaat.
Nu de redelijke termijn van twee jaar met drie maanden is overschreden, heeft belanghebbende - uitgaande van € 500,- per overschrijding per half jaar - recht op een schadevergoeding van € 500,-. Omdat de bezwaarfase afgerond zeven maanden heeft geduurd en daarmee een maand te lang, komt 1/3 deel (dus € 166,67) voor rekening van de heffingsambtenaar, en de rest (€ 333,33) voor rekening van de Staat der Nederlanden (Minister van Justitie en Veiligheid).
Proceskosten en griffierecht
9. Gelet op het overwogene in 5. dient het beroep ongegrond te worden verklaard. De toekenning van immateriële schadevergoeding maakt dat niet anders. Wel bestaat om die reden recht op proceskostenvergoeding voor de beroepsfase en vergoeding van griffierecht.
10. De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden (samen) te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 534,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 0,5). Omdat de vergoeding alleen plaatsvindt in verband met de toekenning van een vergoeding van immateriële schade, is de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak gesteld op 0,5 (licht).3
11. Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan de heffingsambtenaar als aan de rechtbank is te wijten, zullen de heffingsambtenaar en de Staat der Nederlanden ieder voor de helft worden veroordeeld in de proceskosten.4 Ook dient om die reden het griffierecht van € 47,- door ieder voor de helft te worden vergoed.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van immateriële schade van € 166,67;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade van € 333,33;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 267,-;
- gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende vergoedt de helft van het door deze betaalde griffierecht, zijnde € 23,50;
- gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt de helft van het door deze betaalde griffierecht, zijnde € 23,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.M. Schotanus, rechter, in aanwezigheid vanmr. W.H.M. Venmans, griffier, op 10 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.
De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: