Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3308, AWB - 18 _ 4144

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3308, AWB - 18 _ 4144

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
30 juni 2021
Datum publicatie
13 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3308
Zaaknummer
AWB - 18 _ 4144

Inhoudsindicatie

Navorderingsaanslag IB/PVV Giftenaftrek

Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag opgelegd in verband met ten onrechte in aftrek gebrachte giften. Belanghebbende is in bezwaar niet gehoord.

De rechtbank stelt vast dat belanghebbende niet op enig moment tijdens de bezwaarfase expliciet heeft gemeld af te zien van het horen; integendeel, belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift expliciet verwezen naar een nog plaats te vinden hoorzitting. Dat belanghebbende niet binnen de door hem gestelde reactietermijn heeft gereageerd op de uitnodiging tot horen, maakt dat niet anders. In aanmerking genomen dat de inspecteur belanghebbende slechts eenmaal een reactietermijn van een week heeft geboden, waarin bovendien Koningsdag viel, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur uit de omstandigheid dat binnen die week geen reactie werd ontvangen, niet mocht afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand deed van zijn recht om gehoord te worden. De hoorplicht is geschonden.

Ter onderbouwing van zijn giftenaftrek heeft belanghebbende onder meer een drietal op zijn naam gestelde kwitanties overgelegd. Met alles wat de inspecteur in dit verband heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank zodanige twijfel gezaaid over de juistheid dan wel betrouwbaarheid van de kwitanties dat daaraan geen bewijskracht kan worden toegekend. Het is aan belanghebbende aanvullende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat hij recht heeft op giftenaftrek. Belanghebbende is hierin niet geslaagd. Niet meer in geschil is dat de boete moet worden vernietigd.

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 18/4144

uitspraak van 30 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 3 mei 2018 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 42.784 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H27.01) en de daarbij opgelegde vergrijpboete (€ 1.715) en in rekening gebrachte belastingrente (€ 396).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021 in Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden, [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] (hierna: de gemachtigde) verbonden aan de Rechtswinkel Tilburg in Tilburg, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar;

-

vernietigt de boetebeschikking en handhaaft de navorderingsaanslag;

-

veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.068;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV over 2012 een aftrek in verband met contante giften in aanmerking genomen. Het gaat om giften aan de [universiteit] (hierna: [universiteit] ) voor een totaalbedrag van € 6.000, vóór toepassing van het drempelbedrag.

2.2.

Naar aanleiding van de aangifte heeft de inspecteur belanghebbende bij brief van 7 mei 2015 verzocht om schriftelijke bewijsstukken te verstrekken waaruit blijkt dat hij de in de aangifte opgenomen giften heeft gedaan.

2.3.

Belanghebbende heeft op voornoemd verzoek gereageerd in zijn brief, ontvangen door de inspecteur op 20 mei 2015. Bij deze brief heeft belanghebbende kopieën overgelegd van drie kwitanties van de [universiteit] (genoemd ‘Donatieformulieren’) waarop zijn naam is vermeld en waarop staat dat hij op 16 maart 2012, 5 juli 2012 respectievelijk 13 november 2012 contante bedragen van respectievelijk € 1.000, € 4.000 en € 1.000 aan de [universiteit] heeft gegeven. Ook heeft belanghebbende daarbij een kopie overgelegd van een transactieoverzicht van de ING Bank over de periode van 1 januari 2012 tot en met 13 november 2012 van een bankrekeningnummer op zijn naam waarop onder andere contante geldopnamen te zien zijn en girale overboekingen naar zijn echtgenote, [echtgenote] (hierna: de echtgenote).

2.4.

Met dagtekening 12 juni 2015 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd conform de ingediende aangifte en de giftenaftrek daarbij geaccepteerd.

[universiteit] - Intrekking [instelling] [universiteit] en strafrechtelijk onderzoek

2.5.

De [universiteit] stond in het jaar 2012 geregistreerd als [instelling] (hierna: [instelling] ).

2.6.

In 2015 heeft de FIOD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de [universiteit] en haar bestuurders. Tot de processtukken behoort een DVD met daarop het proces-verbaal met bijlagen van voornoemd strafrechtelijk onderzoek (hierna: het FIOD-p-v). Dit onderzoek draagt de naam [onderzoek 3] en is gestart omdat er verschillende signalen waren dat er in aangiften inkomstenbelasting vermoedelijk sprake was van fraude met giftenaftrek ten aanzien van de [universiteit] .

Het eerste signaal was een constatering van de Belastingdienst dat belastingplichtigen in hun aangiften inkomstenbelasting over 2012 ten minste een bedrag van € 3.000.000 aan giften aan de [universiteit] in aftrek brachten, terwijl in de jaarstukken van de [universiteit] over dat jaar een bedrag van € 591.210 als ontvangen giften was verantwoord. Een controlemedewerker van de Belastingdienst heeft vastgesteld dat over het jaar 2012 in totaal 2.500 kwitanties waren uitgeschreven, terwijl slechts 531 kwitanties in de administratie van de [universiteit] waren verantwoord. Ook is vastgesteld dat over het jaar 2013 in de jaarstukken van de [universiteit] € 88.564 aan ontvangen donaties was verantwoord, terwijl in de diverse aangiften inkomstenbelasting over 2013 € 3.445.808 aan giften was opgenomen. Omdat de administratie van de [universiteit] ernstige gebreken vertoonde is de ANBI-status van de [universiteit] met dagtekening 6 januari 2014 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008.

Een tweede signaal betrof de bevindingen uit twee in 2015 door de FIOD opgestarte strafrechtelijke onderzoeken naar de handel in valse giftkwitanties aan andere instellingen dan de [universiteit] en het gebruik van deze bescheiden bij het opzettelijk doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting (de onderzoeken [onderzoek 1] en [onderzoek 2] ). Uit deze onderzoeken kwam naar voren dat diverse belastingplichtigen die in de aangiften inkomstenbelasting valselijk giftenaftrek ten aanzien van die andere instellingen hadden geclaimd in hun aangiften ook giftenaftrek ten aanzien van de [universiteit] hadden geclaimd.

2.7.

Het onderzoek [onderzoek 3] richtte zich op het valselijk opmaken van kwitanties en/of donatieverklaringen voor giften aan de [universiteit] en het gebruik van deze bescheiden bij het doen van aangiften inkomstenbelasting. Belanghebbende is in dit onderzoek niet aangemerkt als verdachte en is daarin ook niet als getuige gehoord. Zijn naam komt, voor zover bekend, niet voor in het FIOD-p-v. Uit het FIOD-p-v komt, onder meer, naar voren dat:

-

aan de hand van de jaarstukken van de [universiteit] en de bij de Belastingdienst ingediende aangiften inkomstenbelasting is vastgesteld dat in de jaarstukken van de [universiteit] over de jaren 2009 tot en met 2014 een totaalbedrag van € 3.006.120 aan giften/donaties door particulieren is opgenomen, terwijl uit de ingediende aangiften inkomstenbelasting over diezelfde jaren voor een bedrag van € 11.480.820 aan giften/donaties aan de [universiteit] in aftrek is gebracht.

-

aan de hand van de inbeslaggenomen administratie van de [universiteit] is vastgesteld dat 22% van de ontvangen giften is verwerkt in het kasboek van de [universiteit] .

-

door de [universiteit] op grote schaal kwitanties zijn verkocht voor 10 à 12% van het daarop vermelde bedrag.

-

diverse personen de handel in kwitanties hebben bevestigd.

-

de penningmeester van de [universiteit] heeft verklaard dat van alle kwitanties die in de jaren vanaf 2011 tot en met 2014 zijn uitgegeven slechts een klein deel ook daadwerkelijk volledig is betaald voor de daarop genoemde bedragen en dat door de donateurs geen bedragen van meer dan € 500 daadwerkelijk zijn betaald.

2.8.

De Officier van Justitie heeft op 16 maart 2017 toestemming verleend de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek naar de [universiteit] te gebruiken voor fiscale doeleinden.

Navorderingsaanslag

2.9.

Bij brief van 2 oktober 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende te kennen gegeven dat hij over het jaar 2012 een navordering IB/PVV zal opleggen waarbij de eerder verleende giftenaftrek zal worden gecorrigeerd. Verder heeft de inspecteur daarin te kennen gegeven dat hij voornemens is een vergrijpboete op te leggen als bedoeld in artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Ook heeft de inspecteur te kennen gegeven dat mogelijk heffingsrente dan wel belastingrente in rekening zal worden gebracht.

2.10.

Bij brief van 24 oktober 2017 heeft belanghebbende gereageerd op voormelde brief van 2 oktober 2017. Bij brief van 23 november 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat belanghebbendes reactie zijn standpunt niet heeft veranderd en dat hij overgaat tot oplegging van de navorderingsaanslag met boete.

2.11.

Met dagtekening 9 december 2017 heeft de inspecteur conform voormelde brieven de onderhavige navorderingsaanslag en boetebeschikking opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.

2.12.

Met dagtekening 19 april 2018 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet-tijdig beslissen op zijn bezwaar. De inspecteur heeft binnen twee weken na deze ingebrekestelling uitspraak op bezwaar gedaan.

Geschil

2.13.

In geschil is allereerst of het hoorrecht van belanghebbende in de bezwaarprocedure is geschonden. Verder is in geschil of de giftenaftrek over 2012 terecht is gecorrigeerd. In de beroepsfase heeft de inspecteur zich op het nadere standpunt gesteld dat de vergrijpboete moet komen te vervallen. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarover anders te beslissen. Het beroep is reeds daarom gegrond.

Hoorrecht

2.14.

Artikel 7:2 van de Awb schrijft voor dat voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Artikel 25, eerste lid, van de AWR bepaalt dat in afwijking van artikel 7:2 van de Awb slechts een hoorgesprek plaatsvindt indien een belanghebbende daarom verzoekt. Het Besluit Fiscaal Bestuursrecht, onderdeel 9, bepaalt echter dat het initiatief voor het horen – in afwijking van artikel 25, eerste lid, van de AWR – conform artikel 7:2 van de Awb, bij de inspecteur ligt. Op grond van het tweede lid van voornoemd onderdeel 9 kan de inspecteur afzien van horen indien belanghebbende niet binnen een door de inspecteur gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht om gehoord te worden (zie ook artikel 7:3, onderdeel d, van de Awb).

2.15.

De rechtbank stelt vast dat belanghebbende niet op enig moment tijdens de bezwaarfase expliciet heeft gemeld af te zien van het horen; integendeel, belanghebbende heeft in zijn bezwaarschrift expliciet verwezen naar een nog plaats te vinden hoorzitting. Dat betekent dat de inspecteur belanghebbende had moeten horen. Dat belanghebbende niet binnen de door hem gestelde reactietermijn heeft gereageerd op de uitnodiging tot horen, maakt dat niet anders. In aanmerking genomen dat de inspecteur belanghebbende slechts eenmaal een reactietermijn van een week heeft geboden, waarin bovendien Koningsdag viel, is de rechtbank van oordeel dat de inspecteur uit de omstandigheid dat binnen die week geen reactie werd ontvangen, niet mocht afleiden dat belanghebbende (stilzwijgend) afstand deed van zijn recht om gehoord te worden. Bij twijfel over de vraag of belanghebbende al dan niet toestemming heeft gegeven om van het horen af te zien, blijft de inspecteur gehouden belanghebbende in de gelegenheid te stellen te worden gehoord (vgl. HR 15 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3751). De hoorplicht is daarom geschonden.

2.16.

In geval van schending van de hoorplicht kan de uitspraak op bezwaar in stand worden gelaten indien belanghebbende door die schending niet is benadeeld in de zin van artikel 6:22 van de Awb. Die situatie doet zich hier niet voor. Het geschil ziet immers op de feiten en de waardering daarvan, waarop belanghebbende tijdens het horen had in kunnen gaan. Dat betekent dat de uitspraak op bezwaar vernietigd dient te worden. Het beroep is ook om die reden gegrond. Daarbij geldt als hoofdregel dat de zaak wordt teruggewezen naar de bezwaarfase, waarin alsnog gehoord kan worden. Nu de rechtbank van beide partijen begrijpt dat ze er de voorkeur aan geven dat de rechtbank uitspraak doet, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien.

Giftenaftrek

2.17.

Gelet op het wettelijke systeem zijn als ‘andere giften’ aftrekbaar, giften aan [instelling] ’s1. Dergelijke ‘andere giften’ zijn aftrekbaar voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voor zover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek2.

2.18.

De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbende de bewijslast rust dat hij in aanmerking komt voor giftenaftrek. Verder stelt de rechtbank voorop dat voor een aftrek van giften zoals hier weliswaar vereist is dat de gift wordt gestaafd met schriftelijke bescheiden, maar dat dit niet meebrengt dat elk schriftelijk bewijsstuk een bepaalde bewijskracht heeft. Of een schriftelijk bewijsstuk voldoende bewijskracht heeft, hangt af van het desbetreffende bewijsstuk en de overige omstandigheden van het geval.

2.19.

Belanghebbende heeft gesteld dat hij in 2012 voor een bedrag van in totaal € 6.000 aan contante giften aan de [universiteit] heeft gedaan. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij een drietal op zijn naam gestelde kwitanties van de [universiteit] overgelegd (zie 2.3) en kopieën van transactieoverzichten van bankrekeningen op zijn naam en op naam van zijn echtgenote waarop diverse contante geldopnamen te zien zijn. Over de contante geldopnamen van de bankrekening op naam van zijn echtgenote heeft belanghebbende verklaard, dat zijn echtgenote (een deel van) de geldopnamen bestemd voor de giften heeft gedaan, omdat belanghebbende daartoe vanwege zijn baan als vrachtwagenchauffeur doordeweeks zelf niet in staat was.

De inspecteur heeft daartegenover, kort gezegd, aangevoerd dat de overgelegde kwitanties niet zonder meer kunnen dienen ter onderbouwing van de opgevoerde giften en wijst daarbij naar de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek naar de handel in valse giftkwitanties bij de [universiteit] (zie 2.6 tot en met 2.8).

2.20.

De rechtbank beslist als volgt. Met alles wat de inspecteur in dit verband heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank zodanige twijfel gezaaid over de juistheid dan wel betrouwbaarheid van de kwitanties dat daaraan geen bewijskracht kan worden toegekend.

Het is aan belanghebbende aanvullende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat hij recht heeft op giftenaftrek. De door belanghebbende overgelegde transactieoverzichten van de bankrekeningen acht de rechtbank daartoe onvoldoende, omdat aan de hand van de daarop vermelde kasopnamen niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, deze bedragen ten goede zijn gekomen aan de [universiteit] . Belanghebbendes verklaringen hierover ter zitting dat het voor hem normaal was om bepaalde contante geldbedragen in huis te hebben en dat hij dan wel zijn echtgenote steeds geringe bedragen pinden om deze vervolgens thuis op te sparen tot hij voldoende geld had voor het doen van de contante giften, maakt dat niet anders. Met alles wat belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, is geen bewijs geleverd dat de gelden zijn gebruikt voor het doen van giften aan de [universiteit] . Al met al is de rechtbank van oordeel dat er teveel twijfel bestaat om aan te nemen dat belanghebbende de gestelde contante giften aan de [universiteit] heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de giftenaftrek terecht gecorrigeerd door middel van navordering.

Tussenconclusie

2.21.

Gelet op het overwogene in 2.13 en 2.16 is het beroep gegrond verklaard wat betreft de schending van het hoorrecht en de boetebeschikking. De navorderingsaanslag blijft in stand.

Proceskosten

2.22.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Nu sprake is van door een derde beroepsmatig verleende bijstand, zijn deze kosten op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht in zoverre vastgesteld op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1). Overige op de voet van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet gesteld. Voor een vergoeding van de kosten van de onderhavige bezwaarfase bestaat geen aanleiding, omdat niet is gesteld of gebleken dat daarom is verzocht vóór het doen van de uitspraken op bezwaar (artikel 7:15, derde lid, van de Awb).

Deze uitspraak is op 30 juni 2021 gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

(De griffier is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen)

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.