Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3309, AWB - 19 _ 2407, 19_2408
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3309, AWB - 19 _ 2407, 19_2408
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 30 juni 2021
- Datum publicatie
- 13 juli 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3309
- Zaaknummer
- AWB - 19 _ 2407, 19_2408
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag IB/PVV Giftenaftrek Boete
Aan belanghebbende zijn navorderingsaanslagen opgelegd in verband met ten onrechte in aftrek gebrachte giften.
Ter onderbouwing van zijn giftenaftrek heeft belanghebbende onder meer een viertal op zijn naam gestelde kwitanties overgelegd. Met alles wat de inspecteur in dit verband heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank zodanige twijfel gezaaid over de juistheid dan wel betrouwbaarheid van de kwitanties dat daaraan geen bewijskracht kan worden toegekend. Het is aan belanghebbende aanvullende feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat hij recht heeft op giftenaftrek. Belanghebbende is hierin niet geslaagd.
De inspecteur heeft ten aanzien van de boete gewezen op het FIOD onderzoek. Weliswaar heeft de inspecteur daarmee aannemelijk gemaakt dat er sprake was van een handelwijze waarbij kwitanties werden verkocht voor een deel van de daarop vermelde bedragen, maar daarmee heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat ook belanghebbende heeft deelgenomen aan de handel in valse kwitanties en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk dan wel grofschuldig te weinig betalen van belasting. Het gegeven dat belanghebbendes naam voorkomt in het FIOD-p-v maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 19/2407 en BRE 19/2408
uitspraak van 30 juni 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraken op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 12 april 2019 op de bezwaren van belanghebbende tegen de aan hem:
over het jaar 2012 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 45.954 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.27.01) en de daarbij opgelegde vergrijpboete (€ 1.862) en in rekening gebrachte belastingrente (€ 430);
over het jaar 2013 opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 49.584 (aanslagnummer [aanslagnummer] .H.37.01) en de daarbij opgelegde vergrijpboete (€ 1.413) en in rekening gebrachte belastingrente (€ 265).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2021 in Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende vergezeld van zijn gemachtigde mr. K.G.A.P. Boemaars, verbonden aan Boemaars Folkerts Advocaten in Zundert, en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart de beroepen gegrond voor zover deze zijn gericht tegen de boetebeschikkingen;
- -
-
vernietigt de uitspraken op bezwaar uitsluitend voor zover deze zien op de boetebeschikkingen;
- -
-
vernietigt de boetebeschikkingen;
- -
-
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.068;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 94 aan hem vergoedt.
2 Gronden
2012
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV over 2012 een aftrek in verband met contante giften in aanmerking genomen. De giftenaftrek (met de omschrijving “ [stichting] ”) heeft betrekking op de [Universiteit] (hierna: [Universiteit] ) en bedroeg, vóór toepassing van het drempelbedrag, € 6.500.
Met dagtekening 23 januari 2015 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2012 opgelegd conform de ingediende aangifte en de giftenaftrek daarbij geaccepteerd.
Bij brief van 25 september 2017 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht nadere informatie te verstrekken over de in de aangifte opgenomen giften, namelijk een specificatie van deze giften. Daarnaast is belanghebbende verzocht de originele schriftelijke bewijsstukken en betalingsbewijzen toe te sturen, zoals bankafschriften waaruit blijkt aan wie de giften gedaan zijn en voor welke bedragen.
Bij brief, ontvangen door de inspecteur op 2 oktober 2017, heeft belanghebbende op voornoemd verzoek gereageerd. Daarbij heeft hij een donatieverklaring van de financiële coördinator van de [Universiteit] overgelegd en een tweetal kwitanties van de [Universiteit] (genoemd “Donatieformulier”) waarop zijn naam is vermeld en waarop staat dat hij op 28 maart 2012 en 29 augustus 2012 contante bedragen van respectievelijk € 3.500 en € 3.000 aan de [Universiteit] heeft gegeven. Ook heeft belanghebbende daarbij kopieën overgelegd van bankafschriften van een gezamenlijke bankrekening op naam van hemzelf en zijn echtgenote, [echtgenote] (hierna: de echtgenote) waarop op 3 februari 2012 en 11 augustus 2012 contante geldopnamen van respectievelijk € 3.600 en € 3.050 te zien zijn.
2013
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV over 2013 een aftrek in verband met giften in aanmerking genomen. De giftenaftrek (met de omschrijving “Stichitng”) heeft ook betrekking op de [Universiteit] (hierna: [Universiteit] en bedroeg, vóór toepassing van het drempelbedrag, € 5.000.
Bij brief van 30 augustus 2014 heeft de inspecteur belanghebbende onder meer verzocht om een specificatie van de in de aangifte opgenomen giften en hem verzocht schriftelijke bewijsstukken toe te sturen, zoals bank- of giroafschriften, waaruit blijkt aan wie de giften zijn gedaan en voor welke bedragen.
Bij brief, ontvangen door de inspecteur op 3 september 2014, heeft belanghebbende op voornoemd verzoek gereageerd. Daarbij heeft hij een donatieverklaring van de financiële administratie van de [Universiteit] overgelegd en een tweetal kwitanties van de [Universiteit] (genoemd “Donatieformulier”) waarop zijn naam is vermeld en waarop staat dat hij op 12 maart 2013 per bank € 1.500 aan de [Universiteit] heeft gegeven en op 31 december 2013 een contant bedrag van € 3.500. Ook heeft belanghebbende daarbij kopieën overgelegd van bankafschriften van een gezamenlijke bankrekening op naam van hemzelf en de echtgenote waarop op 10 maart 2013 een pintransactie van € 1.500 met de als naam/omschrijving “ [omschrijving] ” is te zien en op 18 december 2013 een contante geldopname van € 6.000.
Met dagtekening 15 juli 2015 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd conform de ingediende aangifte en de giftenaftrek daarbij geaccepteerd.
[Universiteit] - Intrekking [instelling] -status en strafrechtelijk onderzoek
De [Universiteit] stond in het jaar 2012 geregistreerd als [instelling] (hierna: [instelling] ).
In 2015 heeft de FIOD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de [Universiteit] en haar bestuurders. Tot de processtukken behoort een DVD met daarop het proces-verbaal met bijlagen van voornoemd strafrechtelijk onderzoek (hierna: het FIOD-p-v). Dit onderzoek draagt de naam [onderzoek 3] en is gestart omdat er verschillende signalen waren dat er in aangiften inkomstenbelasting vermoedelijk sprake was van fraude met giftenaftrek ten aanzien van de [Universiteit] .
Het eerste signaal was een constatering van de Belastingdienst dat belastingplichtigen in hun aangiften inkomstenbelasting over 2012 ten minste een bedrag van € 3.000.000 aan giften aan de [Universiteit] in aftrek brachten, terwijl in de jaarstukken van de [Universiteit] over dat jaar een bedrag van € 591.210 als ontvangen giften was verantwoord. Een controlemedewerker van de Belastingdienst heeft vastgesteld dat over het jaar 2012 in totaal 2.500 kwitanties waren uitgeschreven, terwijl slechts 531 kwitanties in de administratie van de [Universiteit] waren verantwoord. Ook is vastgesteld dat over het jaar 2013 in de jaarstukken van de [Universiteit] € 88.564 aan ontvangen donaties was verantwoord, terwijl in de diverse aangiften inkomstenbelasting over 2013 € 3.445.808 aan giften was opgenomen. Omdat de administratie van de [Universiteit] ernstige gebreken vertoonde is de [instelling] -status van de [Universiteit] met dagtekening 6 januari 2014 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008.
Een tweede signaal betrof de bevindingen uit twee in 2015 door de FIOD opgestarte strafrechtelijke onderzoeken naar de handel in valse giftkwitanties aan andere instellingen dan de [Universiteit] en het gebruik van deze bescheiden bij het opzettelijk doen van onjuiste aangiften inkomstenbelasting (de onderzoeken [onderzoek 1] en [onderzoek 2] ). Uit deze onderzoeken kwam naar voren dat diverse belastingplichtigen die in de aangiften inkomstenbelasting valselijk giftenaftrek ten aanzien van die andere instellingen hadden geclaimd in hun aangiften ook giftenaftrek ten aanzien van de [Universiteit] hadden geclaimd.
Het onderzoek [onderzoek 3] richtte zich op het valselijk opmaken van kwitanties en/of donatieverklaringen voor giften aan de [Universiteit] en het gebruik van deze bescheiden bij het doen van aangiften inkomstenbelasting. Belanghebbende is in dit onderzoek niet aangemerkt als verdachte en is daarin ook niet als getuige gehoord. Wel komt de naam ‘ [belanghebbende] ’ voor in het FIOD-p-v. Uit het FIOD-p-v komt, onder meer, naar voren dat:
- -
-
aan de hand van de jaarstukken van de [Universiteit] en de bij de Belastingdienst ingediende aangiften inkomstenbelasting is vastgesteld dat in de jaarstukken van de [Universiteit] over de jaren 2009 tot en met 2014 een totaalbedrag van € 3.006.120 aan giften/donaties door particulieren is opgenomen, terwijl uit de ingediende aangiften inkomstenbelasting over diezelfde jaren voor een bedrag van € 11.480.820 aan giften/donaties aan de [Universiteit] in aftrek is gebracht.
- -
-
aan de hand van de inbeslaggenomen administratie van de [Universiteit] is vastgesteld dat 22% van de ontvangen giften is verwerkt in het kasboek van de [Universiteit] .
- -
-
door de [Universiteit] op grote schaal kwitanties zijn verkocht voor 10 à 12% van het daarop vermelde bedrag.
- -
-
diverse personen de handel in kwitanties hebben bevestigd.
- -
-
de penningmeester van de [Universiteit] heeft verklaard dat van alle kwitanties die in de jaren vanaf 2011 tot en met 2014 zijn uitgegeven slechts een klein deel ook daadwerkelijk volledig is betaald voor de daarop genoemde bedragen en dat door de donateurs geen bedragen van meer dan € 500 daadwerkelijk zijn betaald.
De Officier van Justitie heeft op 16 maart 2017 toestemming verleend de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek naar de [Universiteit] te gebruiken voor fiscale doeleinden.
Navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen
Bij brieven van 18 oktober 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende te kennen gegeven dat hij over de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen IB/PVV zal opleggen waarbij de eerder verleende giftenaftrek zal worden teruggenomen. Verder heeft de inspecteur daarin te kennen gegeven dat hij voornemens is over deze jaren vergrijpboetes op te leggen als bedoeld in artikel 67e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De hoogte van de boetes is vastgesteld op 75% van de nagevorderde belasting. Ook heeft de inspecteur te kennen gegeven dat mogelijk heffingsrente dan wel belastingrente in rekening zal worden gebracht.
De kennisgevingen over beide jaren vermelden ter onderbouwing van de boetes:
“De rechtmatigheid van de door u overlegde kwitantie/donatieverklaring staat ter discussie. Het gaat om een donatieverklaring van […] die door de penningmeester van de [Universiteit] is afgegeven terwijl deze persoon heeft verklaard dat er geen donaties van meer dan 400 euro daadwerkelijk zijn betaald en dat er op grote schaal kwitanties zijn verkocht voor een percentage van 10 à 12 procent van de waarde erop staat vermeld.
De door u overgelegde donatieverklaring en kwitanties geeft niet de situatie weer die door het opmaken van de verklaring lijkt te hebben plaatsgevonden. Ik trek hieruit de conclusie dat er sprake is van een vervalsing die voor u kenbaar moet zijn geweest.
Op grond van het bovenstaande concludeer ik dat u wist dat u een onjuiste aangifte deed en kennelijk daartoe ook de wil had nu blijkt dat u gebruik heeft gemaakt van de donatieverklaring en kwitanties waarvan de vervalsing kenbaar voor u was. Er is daarom sprake van opzet dan wel voorwaardelijke opzet waardoor er een onjuiste aangifte is gedaan. Het gebruik van de falsificaties kwalificeer ik als strafverzwarende omstandigheid. De hoogte van de boete is gebaseerd op het bedrag van de aanslag en zal alleen worden opgelegd over het bedrag dat niet zou zijn geheven als gevolg van opzet van de belastingplichtige.”
Bij brief van 23 oktober 2017 heeft belanghebbende gereageerd op voormelde brieven van 18 oktober 2017. Bij brieven van 22 november 2017 heeft de inspecteur aan belanghebbende medegedeeld dat belanghebbendes reactie zijn standpunt niet heeft veranderd en dat hij over de jaren 2012 en 2013 overgaat tot het opleggen van de navorderingsaanslagen met boetes.
Met dagtekening 9 december 2017 heeft de inspecteur conform voormelde brieven onderhavige navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Geschil
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
-
Is de giftenaftrek over de jaren 2012 en 2013 terecht gecorrigeerd?
-
Zijn de boetebeschikkingen over 2012 en 2013 terecht opgelegd, en zo ja, zijn de opgelegde boetebeschikkingen passend en geboden?
-
Is sprake van een schending van het motiverings- dan wel het zorgvuldigheidsbeginsel?
Giftenaftrek
Gelet op het wettelijke systeem zijn als ‘andere giften’ aftrekbaar, giften aan [instelling] ’s1. Dergelijke ‘andere giften’ zijn aftrekbaar voor zover zij met schriftelijke bescheiden kunnen worden gestaafd en voor zover zij samen zowel € 60 als 1% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek te boven gaan, en vervolgens tot ten hoogste 10% van het verzamelinkomen vóór toepassing van de persoonsgebonden aftrek 2.
De rechtbank stelt voorop dat op belanghebbenden de bewijslast rust dat hij in aanmerking komt voor giftenaftrek. Verder stelt de rechtbank voorop dat voor een aftrek van giften zoals hier weliswaar vereist is dat de gift wordt gestaafd met schriftelijke bescheiden, maar dat dit niet meebrengt dat elk schriftelijk bewijsstuk een bepaalde bewijskracht heeft. Of een schriftelijk bewijsstuk voldoende bewijskracht heeft, hangt af van het desbetreffende bewijsstuk en de overige omstandigheden van het geval.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij op 28 maart 2012, op 29 augustus 2012, op 12 maart 2013 en op 31 december 2013 donaties heeft gedaan van respectievelijk € 3.500, € 3.000, € 1.500 en € 3.500. Belanghebbende heeft verder verklaard hij de donaties op 28 maart 2012, op 29 augustus 2012 en op 31 december 2013 in contanten aan de [Universiteit] heeft betaald en dat hij daarvoor op respectievelijk 3 februari 2012, 11 augustus 2012 en op 18 december 2013 contante geldopnamen heeft gedaan van respectievelijk € 3.600, € 3.050 en € 6.000. Over de donatie van 12 maart 2013 heeft belanghebbende verklaard dat hij deze heeft betaald door middel van een pintransactie van € 1.500 ten gunste van de [Universiteit] . Ook heeft belanghebbende gesteld dat hij al jaren op structurele wijze een deel van zijn inkomen aan verschillende goede doelen en instellingen schenkt.
Ter onderbouwing van zijn stellingen heeft belanghebbende een viertal op zijn naam gestelde kwitanties van de [Universiteit] overgelegd, een tweetal donatieverklaringen en (zie 2.4 en 2.7) en kopieën van bankafschriften van een gezamenlijke bankrekening op naam van hemzelf en zijn echtgenote waarop voornoemde contante geldopnamen te zien zijn alsmede een pintransactie van € 1.500 bij de [Universiteit] op 10 maart 2013. Volgens belanghebbende staat deze pintransactie onomstotelijk vast en is het gepinde bedrag niet door de [Universiteit] aan hem terugbetaald.
De inspecteur heeft daartegenover, kort gezegd, aangevoerd dat de overgelegde kwitanties niet zonder meer kunnen dienen ter onderbouwing van de opgevoerde giften en wijst daarbij naar de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek naar de handel in valse giftkwitanties bij de [Universiteit] (zie 2.10 tot en met 2.12).
De rechtbank beslist als volgt. Met alles wat de inspecteur in dit verband heeft aangevoerd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank zodanige twijfel gezaaid over de juistheid dan wel de betrouwbaarheid van de kwitanties en donatieverklaringen dat daaraan geen bewijskracht kan worden toegekend.
De door belanghebbende op 10 maart 2013 aan de [Universiteit] gedane pinbetaling, maakt dat niet anders. De rechtbank acht daarmee weliswaar aannemelijk dat belanghebbende een betaling van € 1.500 aan de [Universiteit] heeft gedaan, maar niet dat dit bedrag ook daadwerkelijk als gift is betaald, zoals belanghebbende stelt. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat de betaling kwalificeerde als gift maar heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Gelet op de voornoemde twijfel die is gerezen over de door de [Universiteit] uitgegeven kwitanties en donatieverklaringen, acht de rechtbank de enkele pinbetaling onvoldoende ter onderbouwing van de door hem geclaimde giftenaftrek. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking dat zowel op de kwitantie als de donatieverklaring wordt uitgegaan van donatie op 12 maart 2013, terwijl de pinbetaling volgens het overgelegde bankafschrift al twee dagen eerder, namelijk op 10 maart 2013, heeft plaatsgevonden. Belanghebbende heeft hiervoor geen verklaring kunnen geven.
Het is dan aan belanghebbende aanvullende feiten en omstandigheden aan te voeren en bij betwisting aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat recht bestaat op giftenaftrek. Zoals hiervoor overwogen, acht de rechtbank wat betreft de gestelde girale donatie op 12 maart 2013, de pintransactie op 10 maart 2013 daarvoor onvoldoende.
Ook wat betreft de door belanghebbende gestelde contante giften in 2012 en 2013 voldoet hij naar het oordeel niet aan de op hem rustende bewijslast. De door belanghebbende overgelegde bankafschriften acht de rechtbank daartoe onvoldoende, omdat aan de hand van de daarop vermelde kasopnamen niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, deze bedragen ten goede zijn gekomen aan de [Universiteit] . Met alles wat belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, is geen bewijs geleverd dat de gelden door hem zijn gebruikt voor het doen van giften aan de [Universiteit] .
Al met al is de rechtbank van oordeel dat er teveel twijfel bestaat om aan te nemen dat belanghebbende de gestelde giften aan de [Universiteit] heeft gedaan. Gelet op het vorenstaande heeft de inspecteur de giftenaftrek terecht gecorrigeerd en navorderingsaanslagen opgelegd.
Vergrijpboetes
Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de AWR kan de inspecteur een boete opleggen van ten hoogste 100 percent, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. De bewijslast hiervoor rust op de inspecteur.
De inspecteur heeft primair gesteld dat sprake is van opzet en subsidiair van grove schuld. Op de inspecteur rust de bewijslast om primair aannemelijk te maken dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangiften IB/PVV 2012 en 2013 zich ervan bewust is geweest dat (een aanmerkelijke kans bestond dat) de aangiften voor wat betreft de giftenaftrek onjuist waren en subsidiair dat belanghebbende zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat hem kan worden verweten dat de aangiften op het punt van de giftenaftrek onjuist waren.
Naast zijn verwijzingen in algemene zin naar de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek naar de handel in valse giftkwitanties bij de [Universiteit] (zie 2.10 tot en met 2.12), heeft de inspecteur specifiek ten aanzien van belanghebbende nog gewezen op een vermeend patroon waarbij belanghebbende volgens hem via een tweetal pintransacties door of namens hem op respectievelijk 10 maart 2013 en 30 maart 2014 bij de [Universiteit] giftkwitanties zou hebben aangekocht voor zowel zichzelf, zijn broer als zijn vader voor bedragen tussen de 10%-12% van de op de kwitanties vermelde nominale bedragen.
Ook heeft de inspecteur in dit verband gewezen op de verklaring van belanghebbende tijdens het hoorgesprek van 2 augustus 2018 dat hij tijdens de afspraak met zijn boekhouder op 10 maart 2013 over de aangifte IB/PVV 2012 door die boekhouder werd gewezen op de mogelijkheid donaties te doen aan de [Universiteit] en het gegeven dat hij op diezelfde dag voornoemde pinbetaling heeft gedaan.
Tot slot heeft de inspecteur gesteld dat voor de boetegedragingen de jaren 2012 en 2013 volgens hem als één geheel moeten worden beschouwd.
De rechtbank is van oordeel dat de feiten en omstandigheden zoals aangevoerd door de inspecteur voornamelijk zien op de handelwijze bij de [Universiteit] in het algemeen en niet zijn te herleiden tot belanghebbende. Het bewijsvermoeden is in dit geval in het bijzonder gebaseerd op het strafrechtelijk onderzoek, waaruit een algemene “modus operandi” voor een overgrote hoeveelheid van de gevallen is opgemaakt en op verklaringen van derden (waaronder de penningmeester) over wat kennelijk een gebruikelijke werkwijze was binnen de [Universiteit] . Weliswaar heeft de inspecteur daarmee aannemelijk gemaakt dat er bij de [Universiteit] sprake was van een handelwijze waarbij kwitanties werden verkocht voor een deel van de daarop vermelde bedragen, maar daarmee heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat ook belanghebbende heeft deelgenomen aan de handel in valse kwitanties en zich daarmee schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk dan wel grofschuldig te weinig betalen van belasting. Het gegeven dat belanghebbendes naam voorkomt in het FIOD-p-v maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Ook hiermee wordt een deelname door belanghebbende aan de handel in valse giftkwitanties bij de [Universiteit] namelijk niet aannemelijk.
Het vermeende patroon waarop de inspecteur heeft gewezen (zie 2.24), doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af. De door de inspecteur in dit verband aangevoerd feiten en omstandigheden acht de rechtbank namelijk onvoldoende om daarin een patroon te onderkennen en daaraan vervolgens het vermoeden te ontlenen dat belanghebbende frauduleus zou hebben gehandeld. De verklaring die belanghebbende volgens de inspecteur tijdens het hoorgesprek zou hebben afgelegd over de pintransactie, maakt dat evenmin anders. Het enkele gegeven dat een ander belanghebbende heeft gewezen op de mogelijkheid om (giraal) donaties te doen, maakt niet dat belanghebbende frauduleus heeft gehandeld. Onder deze omstandigheden zou het accepteren van bewijsvermoedens betekenen dat de bewijslast feitelijk ook voor de boeteoplegging op belanghebbende komt te rusten. De rechtbank komt niet toe aan hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ter ontzenuwing van het bewijsvermoeden.
Gelet op het voorgaande is de inspecteur niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de aanslagen tot te lage bedragen zijn vastgesteld. De boetebeschikkingen dienen te worden vernietigd. De beroepen zijn daarom gegrond.
Belastingrente
De beroepen worden mede geacht betrekking te hebben op de beschikkingen belastingrente. Belanghebbenden heeft tegen deze beschikkingen geen zelfstandige gronden aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast.
Zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel
Belanghebbende heeft betoogd dat de besluiten van de inspecteur op meerdere punten onvoldoende zijn gemotiveerd en onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Ter zitting heeft hij nader toegelicht dat de kern van zijn betoog is dat de Belastingdienst alle belastingplichtigen in dit verband over één kam heeft geschoren zonder daarbij oog te hebben voor het individuele geval. Ter onderbouwing van deze stelling heeft belanghebbende een brief van de Belastingdienst met dagtekening 25 september 2017 overgelegd, geadresseerd aan hem, maar met in de aanhef de vermelding van een andere naam. Hieruit leidt belanghebbende af dat zaken van verschillende belastingplichtigen niet op hun eigen merites worden beoordeeld, maar geautomatiseerd worden afgedaan. Ook heeft belanghebbende er in dit verband op gewezen dat de Belastingdienst in bepaalde stukken zou hebben ‘geknipt en geplakt’. Zo is volgens hem bijvoorbeeld in de uitspraken op bezwaar over het jaar 2013 ‘geknipt en geplakt’ uit de uitspraken op bezwaar over het jaar 2012. Ook stelt de inspecteur volgens belanghebbende ten onrechte dat hij over eerdere jaren geen giften zou hebben gedaan, terwijl hij zelf stelt al vanaf 2006 giften te hebben gedaan.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met alles wat hij in dit verband heeft aangevoerd geen feiten of omstandigheden aannemelijk gemaakt op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de navorderingsaanslagen dan wel de bestreden besluiten in strijd zijn genomen met het zorgvuldigheidsbeginsel en/of motiveringsbeginsel. De inspecteur heeft zijn beslissingen steeds gemotiveerd. Ook is niet gebleken dat de inspecteur op enig moment heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Dat de inspecteur in een enkele brief een onjuiste aanhef heeft gehanteerd dan wel dat de motivering voor beide jaren (deels) gelijkluidend is, is wellicht te kwalificeren als slordig maar dat leidt niet tot de conclusie dat de inspecteur daadwerkelijk onzorgvuldig heeft gehandeld. Deze beroepsgrond faalt daarom.
Conclusie en proceskosten
Gelet op het overwogene in 2.25 zijn de beroepen gegrond verklaard wat betreft de boetebeschikkingen. De navorderingsaanslagen blijven in stand.
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534, een wegingsfactor 1 voor het gewicht van de zaken en een wegingsfactor 1 voor samenhang). Voor een vergoeding van de kosten van de onderhavige bezwaarfase bestaat geen aanleiding, reeds omdat niet is gesteld of gebleken dat daarom is verzocht vóór het doen van de uitspraken op bezwaar (artikel 7:15, derde lid, van de Awb). De stelling van gemachtigde dat hij toch om vergoeding van de bezwaarkosten heeft verzocht, omdat belanghebbende veel tijd heeft gestoken in de afwikkeling ervan, rechtvaardigt geen andere beslissing.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H.M. van Ooijen, griffier, op 30 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
(De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen)
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.