Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3315, BRE - 20 _ 6591

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3315, BRE - 20 _ 6591

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 juni 2021
Datum publicatie
16 juli 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3315
Zaaknummer
BRE - 20 _ 6591

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/6591

uitspraak van 29 juni 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 4 mei 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van

€ 96.943 (aanslagnummer [aanslagnummer] H.66.01) en tegelijkertijd met de aanslag opgelegde beschikkingen verzuimboete van € 369 (hierna: verzuimboete) en belastingrente van € 40 (hierna: belastingrente).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur, [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar met instandhouding van de rechtsgevolgen voor zover het betrekking heeft op de aanslag IB/PVV 2016 en de beschikking belastingrente;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover het betrekking heeft op de beschikking verzuimboete;

-

vernietigt de verzuimboete;

-

gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.

2 Gronden

Vooraf

2.1.

De inspecteur heeft ter zitting aangegeven dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar die als bijlage bij het verweerschrift is gevoegd onjuist is. De juiste dagtekening van de uitspraak op bezwaar is 4 mei 2020. Nu de rechtbank het beroep van belanghebbende op 25 mei 2020 heeft ontvangen is het beroep tijdig ingediend. Het beroep is dus ontvankelijk.

Inhoudelijk

2.2.

Belanghebbende woonde van [datum 1] tot [datum 2] op het adres [adres] (hierna: woonadres van belanghebbende).

2.3.

Belanghebbende is per 15 juni 2015 toegelaten tot de Wettelijke Schuldsanering Natuurlijke Personen (hierna: WSNP).

2.4.

Belanghebbende was tot [datum 3] in loondienst bij [B.V.] B.V. (hierna: de werkgever). Belanghebbende en de werkgever hebben ten aanzien van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een vaststellingsovereenkomst getekend (hierna: de beëindigingsovereenkomst). Hierin staat, voor zover hier van belang, het volgende:

“Article 3 Severance payment

3.01

The Employer will pay the Employee a severance pay of € 30.000,-- gross (IN WORDS:

Thirty thousand EURO), which amount is fixed by mutual agreement of both parties.

3.02

Payment of the severance pay, under withholding of applicable taxes and other withholding

requirements, will take place within 1 month after the Termination Date by payment on the

Employee’s bank account number known by Employer, unless the Employee requests for

payment at another bank account number in writing no later than one month prior to the

Termination Date.

Article 4 Educational program at expense of [B.V.]

4.01

In order to support Employee to find other career opportunities, Employer is willing to pay

the costs of an Educational program (HBO Bachelor Bedrijfskunde) to a maximum amount

of EUR 16.355,-- exclusive of VAT. Payment of the costs will be made by Employer upon

receipt of the invoice of the educational institution (NCOI Opleidingen) at the name of

Employer. If the Employee eventually decides not to participate in such training program, he

will not be entitled to alternative compensation.”

2.5.

In het dossier zitten kopieën van de brieven waarin belanghebbende wordt uitgenodigd, herinnerd en aangemaand om aangifte IB/PVV 2016 te doen. Deze brieven zijn geadresseerd aan het woonadres van belanghebbende.

2.6.

De inspecteur heeft, na het verstrijken van de aanmaningstermijn, met dagtekening 25 mei 2018 een ambtshalve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. Gelijktijdig is een verzuimboete opgelegd en is belastingrente in rekening gebracht.

2.7.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag, aangegeven dat hij toegelaten is tot de WSNP en verwezen naar zijn bewindvoerder.

2.8.

In een e-mail van 20 november 2018 gericht aan de bewindvoerder heeft de inspecteur, voor zover hier van belang, het volgende geschreven:

“Geachte [bewindvoerder] ,

U cliënt heeft een bezwaarschrift ingediend op 6 juni 2018 tegen de definitieve aanslag

inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2016, aanslagnummer

[aanslagnummer] H.66.01.

(…)

In het telefoongesprek heb ik u de mogelijkheid gegeven om uw bezwaarschrift in te trekken, omdat

uw bezwaarschrift niet kan leiden tot een verlaging van de aanslag inkomstenbelasting/premie

volksverzekeringen 2016.

Voor eventuele aanpassingen dient uw cliënt aangifte in te dienen voor het jaar 2016.”

2.9.

Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2016 gedaan. Daarin heeft hij scholingsuitgaven in aftrek gebracht van € 15.000.

2.10.

De inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en in behandeling genomen als een verzoek om ambtshalve vermindering. Het verzoek is vervolgens afgewezen omdat belanghebbende de vragen van de inspecteur niet heeft beantwoord.

2.11.

Nadat belanghebbende de vragen van de inspecteur alsnog heeft beantwoord, is zijn verzoek om ambtshalve vermindering afgewezen.

2.12.

In zijn beroepschrift heeft belanghebbende onder andere het volgende aangevoerd: “(…) U heeft dit ook in dit paragraaf dat ik verschillende brieven heb ontvangen, want niet het geval is aangezien ik op dat moment een curator had die deze brieven kreeg, waar ik niet alles heb ontvangen.

In het zelfde paragraaf noemt dat een kopie van herinnering en de aanmaning toegevoegd is bij deze brief van 4 mei 2020, want niet het geval is. (…) Daarom ga ik in beroep tegen het niet-ontvankelijk verklaren van mijn bezwaarschrift.”

2.13.

Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen is geschil.

  1. Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?

  2. Heeft belanghebbende recht op aftrek van scholingsuitgaven?

  3. Is de verzuimboete terecht en tot een juist bedrag opgelegd?

Is het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard?

2.14.

De inspecteur schrijft dat belanghebbende op 6 juni 2018 bezwaar heeft gemaakt (zie 2.8) en vraagt belanghebbende om zijn bezwaar in te trekken. De rechtbank heeft in de tot het geding behorende stukken geen intrekking van het bezwaar aangetroffen. Nu de aanslag gedagtekend is op 25 mei 2018, is het bezwaar ruim binnen de zes wekentermijn ingediend. Weliswaar kan worden betoogd dat het bezwaar niet gemotiveerd was en daarom aangemerkt dient te worden als een pro forma bezwaar, maar belanghebbende heeft enkele dagen na het verzoek van de inspecteur om een aangifte te doen, een aangifte ingediend. Nu ook de gronden van het bezwaar binnen twee weken (nadat belanghebbende op het motiveringsgebrek is gewezen) zijn ingediend, heeft de inspecteur het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen de uitspraak op bezwaar is daarom gegrond verklaard zodat de uitspraak op bezwaar dient te worden vernietigd.

Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad1 dient de rechtbank de zaak bij een onterechte niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in beginsel terug te wijzen naar de inspecteur. Van die regel kan worden afgeweken indien daartoe goede grond bestaat, bijvoorbeeld indien partijen aandringen op een inhoudelijke beoordeling van het geschil door de rechter, of indien duidelijk is dat de belanghebbende niet wordt benadeeld doordat de rechter zelf in de zaak voorziet.2 De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende niet wordt benadeeld indien de rechter zelf in de zaak voorziet. De rechtbank heeft daarbij meegewogen dat de inspecteur reeds inhoudelijk op de zaak heeft beslist en belanghebbende ten aanzien van het inhoudelijke geschil geen nieuwe stukken of standpunten heeft ingebracht waarover de inspecteur zich nog niet eerder heeft uitgelaten.

Heeft belanghebbende recht op aftrek van scholingsuitgaven?

2.15.

Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtstreekse betaling van de studiekosten aan NCOI Opleidingen (hierna: NCOI) door zijn werkgever onderdeel is van zijn ontslagvergoeding zodat de scholingsuitgaven op belanghebbende zelf hebben gedrukt. Naar de mening van belanghebbende is de aftrek van studiekosten hem ten onrechte geweigerd.

2.16.

Op grond van artikel 6.27, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) komen scholingsuitgaven voor aftrek in aanmerking als sprake is van uitgaven voor het door de belastingplichtige volgen van een opleiding of studie met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Voor de aftrek voor scholingsuitgaven geldt ook het algemene vereiste dat de uitgaven op belanghebbende moeten hebben gedrukt, artikel 6.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB. De bewijslast hiervan ligt bij belanghebbende.

2.17.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met datgene wat hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de scholingsuitgaven op hem hebben gedrukt. De rechtbank wijst in dit kader op hetgeen belanghebbende en de werkgever hierover hebben afgesproken in artikel 4 van de beëindigingsovereenkomst (zie 2.4). Hierin is immers vastgelegd dat de werkgever de kosten van scholing tot een bedrag van € 16.355 zal betalen op vertoon van een factuur van een met name genoemde onderwijsinstelling. Daarnaast is bepaald dat, indien belanghebbende afziet van het volgen van de studie, hij geen recht heeft op een compenserende of aanvullende (ontslag)vergoeding. Nu niet in geschil is dat de werkgever de betreffende scholingskosten heeft betaald en dat belanghebbende overigens zelf geen kosten van scholing heeft gemaakt, heeft de inspecteur de aftrek terecht geweigerd. De omstandigheid dat de werkgever van belanghebbende hem in de eerste instantie een hogere ontslagvergoeding heeft aangeboden zonder een studiekostenvergoeding, maakt dit niet anders nu dit niet de vergoeding is waar belanghebbende mee akkoord is gegaan. In zoverre is het gelijk aan de inspecteur. De rechtbank merkt hierbij nog op dat slechts de ontslagvergoeding van € 30.000 tot het belastbaar inkomen van belanghebbende is gerekend.

Is de verzuimboete terecht en tot een juist bedrag opgelegd?

2.18.

Ingevolge artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), gelezen in samenhang met artikel 9, derde lid, van de AWR, kan voor het niet-tijdig indienen van de aangifte voor een aanslagbelasting een boete worden opgelegd indien de belastingplichtige is aangemaand binnen een in de aanmaning gestelde termijn aangifte te doen. De bewijslast dat belanghebbende is uitgenodigd en aangemaand tot het doen van aangifte ligt bij de inspecteur.

Voor het opleggen van de verzuimboete van artikel 67a van de AWR is geen plaats indien de aanmaning tot het doen van aangifte niet op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden en deze haar ook anderszins niet heeft bereikt. Het is in beginsel aan de inspecteur om aannemelijk te maken dat dit is gebeurd. In eerste instantie kan hij volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van belanghebbende om het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen.3

2.19.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de boete achterwege moet blijven omdat hij de uitnodiging, herinnering en aanmaning tot het doen van aangifte niet heeft ontvangen. Ter zitting heeft belanghebbende onbetwist gesteld dat alle instanties waaronder de Belastingdienst op de hoogte waren van de omstandigheid dat belanghebbende toegelaten was tot de WSNP waardoor zijn post door zijn bewindvoerder in ontvangst werd genomen. De inspecteur heeft ter zitting enkel hier tegenin gebracht dat hij ervan uit ging dat de bewindvoerder belanghebbende op de hoogte zou hebben gebracht van de brieven van de Belastingdienst. Voorts heeft de inspecteur ter zitting desgevraagd verklaard dat hij geen bewijs van verzending heeft overgelegd omdat uit het beroepschrift van belanghebbende niet duidelijk is dat hij de ontvangst van de aanmaning betwist. Tevens heeft de inspecteur ter zitting een bewijsaanbod gedaan.

2.20.

De rechtbank is van oordeel dat – gelet op de inhoud van het beroepschrift (zie 2.12) en de omstandigheid dat belanghebbende dit beroepschrift reeds op 25 mei 2020 heeft ingediend – de inspecteur voldoende tijd heeft gehad om kennis te nemen van de standpunten van belanghebbende om adequaat hierop te kunnen reageren. Nu de inspecteur ook niet duidelijk heeft gemotiveerd waarom hij pas ter zitting een bewijsaanbod heeft gedaan, zal de rechtbank dit bewijsaanbod passeren. Van de inspecteur mag worden verwacht dat hij voldoende op de hoogte is van zijn bewijspositie. Een redelijke afweging van de belangen van partijen en het proceseconomische belang van een spoedige voortgang van de zaak maakt dat de rechtbank aan dit bewijsaanbod voorbij gaat.

Gelet op de geloofwaardige betwisting van de ontvangst van de aanmaning door belanghebbende ligt het op de weg van de inspecteur om aannemelijk te maken dat dit het gevolg is van aan belanghebbende toe te rekenen omstandigheden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur met het enkele overleggen van kopieën van de uitnodiging en aanmaning niet aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 67a van de AWR en artikel 9, derde lid, van de AWR. Dit brengt mee dat de boete vernietigd dient te worden.

Belastingrente

2.21.

Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het is de rechtbank overigens ook niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast.

Conclusie

2.22.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

2.23.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel dient de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht aan hem te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 29 juni 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.