Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3471, C/02/386515 HA RK 21-125
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-06-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3471, C/02/386515 HA RK 21-125
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 24 juni 2021
- Datum publicatie
- 9 juli 2021
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3471
- Zaaknummer
- C/02/386515 HA RK 21-125
Inhoudsindicatie
Wraking
Uitspraak
Wrakingskamer
Locatie Breda
zaaknummer C/02/386515 HA RK 21-125
beslissing van 24 juni 2021 inzake het wrakingsverzoek ex artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van:
[verzoeker]
kantoorhoudende te [plaatsnaam] ,
verder ook te noemen verzoeker.
1 De procedure
Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
- de processtukken zoals opgenomen in het procesdossier van de hierna te noemen zaken;
- -
-
het wrakingsverzoek ontvangen op 7 juni 2021;
- -
-
de schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek van de rechter, ontvangen op
11 juni 2021;
- het op 15 juni 2021 ontvangen emailbericht van verzoeker.
2 Het verzoek
Het verzoek strekt tot wraking van mr. [voorletters] Bogert, hierna te noemen de rechter, die de zaken 18/6466 t/m 18/6473, 18/6453, 18/8566 t/m 18/8572, 18/6455, 20/7165 t/m 20/7171, 18/6456, 20/7173 t/m 20/7176, 18/6457 en 20/7177 t/m 7181 op 9 juni 2021 ter zitting zou behandelen en waarin verzoeker als gemachtigde optreedt.
De rechter berust niet in het verzoek tot wraking.
3 De feiten en de gronden van het verzoek
Door verzoeker is, kort weergegeven, aangevoerd dat een schijn van partijdigheid of objectief gerechtvaardigde vrees van vooringenomenheid van de rechter bestaat door het navolgende.
Verzoeker is van mening dat de rechter in eerdere (vergelijkbare) kwesties op onjuiste wijze uitleg heeft gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Europese Unie en zij heeft de verwijzingsplicht ter zake opzettelijk geschonden. Haar handelswijze verhoudt zich niet tot het vereiste in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, welke bepaling volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of nationaal recht, om particulieren een zodanig inroepbaar recht te verlenen. Volgens verzoeker betekent dit dus dat een beroep kan worden gedaan op Unierechtelijke rechtsbescherming en dat voornoemd artikel van het Handvest zich ertegen verzet dat geschillen over de toepassing van het Unierecht onder de uitsluitende bevoegdheid vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt in de zin van de eerste bepaling. Volgens verzoeker is er slechts sprake van uiterlijke schijn ten aanzien van een onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak in Nederland. De rechter maakt, zoals ook het geval is geweest in eerdere zaken die zij heeft behandeld, misbruik van haar bevoegdheid en recht en de acte clair doctrine, onder verwijzing naar rechtspraak van de gerechtshoven en de Hoge Raad en zij pleegt daarmee een onrechtmatige daad. Het is de rechter immers verboden zelfstandig een geschil over het Unierecht op te lossen, indien de betekenis of draagwijdte van dat recht onduidelijk is, met onttrekking aan de wettelijke verwijzingsplicht zich in voorkomend geval tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht. De invulling van het Unierecht door de rechter is onverenigbaar met het Unierecht en bij juiste toepassing daarvan had de inhoud van haar uitspraken anders moeten zijn.