Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3578, AWB - 20 _ 9017
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 16-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3578, AWB - 20 _ 9017
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 16 juli 2021
- Datum publicatie
- 3 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3578
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 9017
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/9017
uitspraak van 16 juli 2020
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 10 september 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.159, ([aanslagnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, en namens de inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
-
vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.718;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende zet zich in voor de politieke vereniging ‘[Naam]’ (hierna: [de politieke vereniging]). [de politieke vereniging] is een algemeen nut beogende instelling (ANBI) in de zin van de Wet IB 2001.
Belanghebbende heeft op 30 april 2017 aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 ingediend. In de aangifte heeft hij een bedrag van € 6.056 aan giften in aftrek gebracht. Een bedrag van € 4.815 ziet op giften aan [de politieke vereniging]. Het resterende bedrag van € 1.241 ziet op giften aan andere partijen.
Met dagtekening 28 augustus 2019 heeft de inspecteur een vragenbrief aan belanghebbende verzonden waarin hij vraagt om aanvullende informatie met betrekking tot de giften. Met dagtekening 30 september 2019 stuurt de inspecteur een herhaald informatieverzoek.
Belanghebbende heeft op 14 oktober 2019 een e-mailbericht verzonden aan de inspecteur waarin hij schrijft dat hij geprobeerd heeft de inspecteur telefonisch te bereiken en dat hij met het verstrekken van informatie wil wachten tot de afhandeling van zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2015.
Met dagtekening 3 december 2019 is aan belanghebbende de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd. De inspecteur heeft de door belanghebbende aangegeven giften niet in aftrek toegestaan.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2016. De inspecteur heeft op 7 april 2020 bankafschriften van belanghebbende over het jaar 2016 ontvangen. Op 11 april 2020 heeft belanghebbende daarnaast nog een Excel-overzicht verstrekt van de door hem verrichtte activiteiten voor [de politieke vereniging] en de bedragen die volgens hem als giften aan [de politieke vereniging] in aftrek moeten worden toegestaan. Bij uitspraak op bezwaar van 3 september 2020 heeft de inspecteur op basis van de overgelegde bankafschriften een bedrag van € 1.192 aan giften in aftrek toegestaan.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld.
In het verweerschrift heeft de inspecteur zich op het nadere standpunt gesteld dat, naast de in de bezwaarfase toegestane giftenaftrek van € 1.192, een bedrag van € 810 als aftrekbare gift in aanmerking komt omdat uit de bankafschriften blijkt dat belanghebbende dit bedrag heeft gedoneerd aan [de politieke vereniging]. Het beroep van belanghebbende is reeds daarom gegrond.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende recht heeft op een hoger bedrag aan giftenaftrek dan reeds is toegestaan.
De rechtbank stelt voorop dat in geval van betwisting door de inspecteur, zoals hier het geval is, op belanghebbende de bewijslast rust om feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat hij recht heeft op giftenaftrek.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde giften bankafschriften verstrekt en een overzicht in Excel van de door hem verrichtte activiteiten voor [de politieke vereniging] met daarbij de bedragen die volgens hem als giften in aftrek moeten worden toegestaan (hierna: het overzicht). In het overzicht is naast de verrichtte activiteiten voor [de politieke vereniging] ook een bedrag van € 100 opgenomen met de omschrijving ‘Giften/donaties contant bij bijeenkomsten etc’. Het overzicht vermeldt een totaalbedrag van € 3.201 aan volgens belanghebbende aftrekbare giften.
Op grond van artikel 6.32, lid 1, aanhef en letter b, artikel 6.33, aanhef en letter b, en artikel 6.35 van de Wet IB 2001 zijn als ‘andere giften’ aftrekbaar, giften aan ANBI’s. Andere giften dan periodieke giften zijn aftrekbaar voor zover zij kunnen worden gestaafd met schriftelijke bescheiden.1
De rechtbank overweegt dat de inspecteur de giften voor zover deze uit de door belanghebbende verstrekte bankafschriften blijken, reeds in aftrek heeft toegestaan. De rechtbank ziet op basis van de bankafschriften geen aanleiding om een hogere giftenaftrek toe te staan.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de het bedrag van € 100 wat in het overzicht is opgenomen met de omschrijving ‘Giften/donaties contant bij bijeenkomsten etc.’ van € 100 niet voor aftrek in aanmerking komt, omdat belanghebbende deze gift niet heeft onderbouwd door middel van een kwitantie of een ander bewijsstuk.
De overige door belanghebbende gestelde giften in het overzicht zien op activiteiten die belanghebbende heeft verricht voor [de politieke vereniging] en waarvoor hij stelt geen vergoeding te hebben ontvangen.
Artikel 6.36 van de Wet IB 2001 bepaalt dat het afzien van een vergoeding door een vrijwilliger, onder bepaalde voorwaarden ook wordt aangemerkt als een aftrekbare gift. Artikel 6.36 van de Wet IB 2001 bepaalt als volgt:
‘
1. Giften die bestaan uit het afzien door een vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 van een vergoeding, worden in aanmerking genomen indien:
a. de instelling een verklaring heeft afgegeven dat de belastingplichtige zich heeft ingezet als vrijwilliger als bedoeld in artikel 2, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964;
b. de belastingplichtige aanspraak kan maken op de in de verklaring genoemde vergoeding;
c. de instelling bereid en in staat is die vergoeding uit te keren, en
d. de belastingplichtige de vrijheid heeft over de vergoeding te beschikken.
2. Giften die bestaan uit het afzien door de vrijwilliger van vergoedingen voor daadwerkelijk gemaakte kosten worden in aanmerking genomen voor zover sprake is van kosten die naar algemeen aanvaarde maatschappelijke opvattingen behoren te worden vergoed, met dien verstande dat kosten voor vervoer per auto, anders dan per taxi, in aanmerking worden genomen voor € 0,19 per kilometer. De eerste volzin is ook van toepassing in de situatie waarin de instelling voor deze kosten geen vergoedingsregeling heeft getroffen.
3. Indien giften op grond van het eerste lid in aanmerking worden genomen, kunnen giften op grond van het tweede lid aan dezelfde instelling slechts in aanmerking worden genomen voor zover de daadwerkelijk gemaakte kosten hoger zijn dan de in het eerste lid bedoelde vergoeding.’
De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan de eisen van artikel 6.36 van de Wet IB 2001 is voldaan. De eisen waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor giftenaftrek op grond van artikel 6.36, eerste lid, van de Wet IB 2001 zijn cumulatief. Niet gesteld of gebleken is dat [de politieke vereniging] een verklaring heeft afgegeven als bedoeld in het artikel 6.36, eerste lid onder a van de Wet IB 2001 (zie 2.16). Daarnaast is ter zitting vast komen te staan dat [de politieke vereniging] niet in staat zou zijn de door belanghebbende in het overzicht opgenomen kosten aan belanghebbende te vergoeden. Gelet op het voorgaande is niet aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 6.36, eerste lid van de Wet IB voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende ook niet aannemelijk gemaakt dat de door hem in zijn overzicht gestelde kosten op grond van artikel 6.36, tweede lid voor aftrek in aanmerking komen. Het door belanghebbende verstrekte overzicht acht de rechtbank daarvoor onvoldoende omdat de daarin opgevoerde kosten niet zijn onderbouwd door middel van onderliggende bescheiden.
Gelet op hetgeen is overwogen in 2.7 is het beroep gegrond verklaard. Belanghebbende heeft recht op een giftenaftrek van in het totaal € 2.002 (€ 1.192 + € 810). Na vermindering met de drempel van € 561, leidt dit tot een vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning met € 1.441. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden gesteld op € 54.718.
Omdat het beroep gegrond is, krijgt belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van € 48 vergoed. De rechtbank vindt verder aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn vastgesteld op de reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De reiskosten zijn becijferd op basis van het openbaar vervoer tweede klasse op een bedrag van (afgerond) € 4.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. P.C. van der Vegt, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A. van Beijsterveldt, griffier, op 16 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Deze uitspraak is enkel ondertekend door de griffier omdat de rechter is verhinderd deze te ondertekenen.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechter die deze uitspraak heeft gedaan, is normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hij is in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.