Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3706, AWB - 20 _ 8300
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 22-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3706, AWB - 20 _ 8300
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 22 juli 2021
- Datum publicatie
- 3 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3706
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 8300
Inhoudsindicatie
Artikel 35 en 37 Wet MRB. Artikel 67c AWR. Aan belanghebbende is gelijktijdig met de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting een verzuimboete opgelegd van 100% wegens gebruik van de openbare weg tijdens schorsing. De rechtbank vermindert de verzuimboete gelet op de omstandigheden van het geval, in onderlinge samenhang bezien. De rechtbank houdt er ook rekening mee dat sprake is van een bijzonder berekeningsvoorschrift.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/8300
uitspraak van 22 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 12 augustus 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de boete van € 1.160 die aan belanghebbende is opgelegd bij de naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting berekend over de periode 20 februari 2019 tot en met 3 januari 2020, ten bedrage van € 1.160 (aanslagnummer [aanslagnummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juli 2021 te Roermond.
Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, mr. N. Aydogdu, verbonden aan Moonshine Juridische Dienstverlening en Advies te Helmond, en namens de inspecteur [inspecteur] en [inspecteur].
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boetebeschikking;
- -
-
vermindert de boete tot € 290;
- -
-
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 2.026;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende is vanaf 16 juni 2017 houder van een personenauto Citroën C4 met kenteken [kenteken]. De geldigheid van het kentekenbewijs was geschorst van 20 februari 2019 tot en met 24 januari 2020.
Belanghebbende is sinds 14 februari 2019 ook houder van een andere auto, een Toyota. Hij heeft deze Toyota vanaf 10 oktober 2019 geschorst en de Citroën C4 laten keuren en aangemeld bij de verzekering. Hij is vervolgens met de Citroën C4 (hierna: de auto) vanaf 11 oktober 2019 op de openbare weg gaan rijden.
De inspecteur heeft de naheffingsaanslag en verzuimboete opgelegd op de grond dat op 15 oktober 2019 met de auto gebruik is gemaakt van de openbare weg. Het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
Tussen partijen is niet in geschil dat de naheffingsaanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd en dat terecht een boete is opgelegd. Uitsluitend in geschil is de hoogte van de boete. Verder is in geschil of het motiveringsbeginsel is geschonden, waarbij belanghebbende heeft opgemerkt dat hij geen terugwijzing bepleit.
Boete
De inspecteur heeft een boete opgelegd ter hoogte van 100% van het bedrag van de naheffingsaanslag. De boete heeft daarmee als grondslag het nageheven bedrag aan belasting over de periode 20 februari 2019 tot en met 3 januari 2020. Belanghebbende bepleit een andere berekeningswijze en gaat daarbij uit van de niet betaalde belasting voor zover deze ziet op de periode van 15 oktober 2019 tot 4 januari 2020. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende daarmee uitgaat van een onjuiste systematiek. Een naheffingsaanslag zoals deze is geen naheffingsaanslag in verband met het niet-betalen van belasting over een bepaalde periode, maar is een naheffingsaanslag ter zake van het gebruik van de openbare weg tijdens schorsing, waarbij het belastingbedrag wordt bepaald aan de hand van een bijzonder berekeningsvoorschrift.1 De grondslag van de boete wordt vervolgens ook bepaald aan de hand van dit belastingbedrag.2 Het gebruik van de weg tijdens een schorsing wordt namelijk in de wettelijke systematiek gelijkgesteld met een betalingsverzuim.3 Uit het voorgaande volgt ook dat, anders dan belanghebbende bepleit, voor de grondslag van de boete mocht worden uitgegaan van de hoogste provinciale opcenten. Daarvan wordt namelijk – naar terecht niet in geschil is – ook voor de berekening van de naheffingsaanslag uitgegaan.4
Het enkele niet voldoen aan een verplichting als hier rechtvaardigt in beginsel een boete van 100%.5 Een verzuimboete heeft namelijk tot doel een gebod tot nakoming van fiscale verplichtingen in te scherpen. Dit laat onverlet dat het aan de rechter is om te beoordelen of de in een concreet geval opgelegde boete passend en geboden is, gelet op alle omstandigheden van het geval.
Bij de beoordeling daarvan houdt de rechtbank rekening met onder meer de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende. De rechtbank overweegt dat belanghebbende arbeidsongeschikt is en om die reden niet in staat is om te werken. Hij ontvangt een WAO-uitkering van € 1.213 netto per maand. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat sprake is van een berekeningsvoorschrift, en dat niet in geschil is dat met de auto tijdens de periode van schorsing alleen vanaf 11 oktober 2019 van de openbare weg gebruik is gemaakt. Tot slot neemt de rechtbank in aanmerking dat aannemelijk is dat sprake is van een vergissing, dus een verminderde mate van schuld: belanghebbende dacht met de keuring en het verzekeren alles geregeld te hebben maar heeft daarbij het ‘ontschorsen’ over het hoofd gezien. Gelet op alle omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, ziet de rechtbank aanleiding om de boete te verminderen tot € 290.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat aanleiding is tot matiging van de boete wegens de omstandigheid dat de naheffing rechtstreeks wordt beïnvloed door factoren zoals het gewicht van de auto en de brandstof, terwijl die omstandigheden niks te maken hebben met de boetewaardigheid van het verzuim. De rechtbank is het daarmee niet eens, omdat gelet op de wettelijke systematiek (zie 2.5) het bedrag van de naheffing – en daarmee ook de factoren die de hoogte daarvan bepalen – juist wel relevant is voor de hoogte van de boete.
Zoals hiervoor overwogen houdt de rechtbank er ook rekening mee dat sprake is van een bijzonder berekeningsvoorschrift. Voor de motivering verwijst de rechtbank naar een eerdere uitspraak van deze rechtbank,6 waarbij aansluiting is gezocht bij een arrest van april 2019 van de Hoge Raad ter zake van, kort gezegd, de naheffingsregeling voor de buitenlandse-kentekensituatie.7 Dat het gerechtshof inmiddels over deze kwestie een ander oordeel gegeven,8 heeft geen aanleiding gegeven om in deze zaak anders te beslissen.
Naar de rechtbank begrijpt is de kern van het andersluidende oordeel van het gerechtshof erin gelegen dat de naheffing ter zake van gebruik van de weg tijdens schorsing niet is gestoeld op de fictie dat gedurende een bepaalde periode gebruik is gemaakt van de weg. Ook de rechtbank neemt dat echter als uitgangspunt, gelet op het – ook in de eerdere uitspraak aangehaalde – arrest HR 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:973. Dat geen sprake is van een dergelijke fictie, neemt echter niet weg dat wel sprake is van een bijzonder berekeningsvoorschrift. Dat geen sprake is van een fictie betekent evenmin dat het niet geboden kan zijn om bij de beoordeling of de opgelegde verzuimboete een passende en geboden sanctie is, rekening te houden met de omstandigheid dat de hoogte van de nageheven belasting is komen vast te staan met toepassing van het berekeningsvoorschrift, net zoals in het arrest van april 2019 is geoordeeld over de boete bij naheffing op grond van naheffingsregeling voor de buitenlandse-kentekensituatie.9 Opmerking verdient daarbij dat die naheffingsregeling is geënt op de naheffingsregeling voor de ‘geen kenteken’-situatie,10 en dat de Hoge Raad een duiding aan die laatste naheffingsregeling heeft gegeven in een arrest van 25 oktober 201311 welke duiding vergelijkbaar is met die in het eerdergenoemde arrest van diezelfde datum ter zake van de naheffingsregeling ter zake van gebruik van de weg tijdens schorsing, waaronder dat geen sprake is van een fictie ter zake van gebruik van de weg in een bepaalde periode. Op dit punt is er dus geen verschil tussen de onderhavige regeling en de naheffingsregeling voor de buitenlandse-kentekensituatie.
De boete moet worden verminderd. Het beroep is daarom gegrond verklaard. De klacht over de motivering hoeft dan geen behandeling.
Proceskosten en griffierecht
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 2.026 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Voorts dient het door belanghebbende betaalde griffierecht aan haar te worden vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.M. de Fouw, griffier, op 22 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.