Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3773, BRE - 20 _ 5290

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 27-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3773, BRE - 20 _ 5290

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
27 juli 2021
Datum publicatie
19 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3773
Formele relaties
Zaaknummer
BRE - 20 _ 5290

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummer BRE 20/5290

uitspraak van 27 juli 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 31 januari 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag) en de gelijktijdig in rekening gebrachte belastingrente (hierna: de belastingrente).

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens belanghebbende, haar gemachtigde,

mr. T.B. Vriesema , verbonden aan Euro Auto Logic B.V. te Malden , en namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart het beroep gegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar behoudens de beslissing met betrekking tot de proceskostenvergoeding;

-

vermindert de naheffingsaanslag tot € 2.530;

-

vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;

-

veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 500;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van

€ 1.064;

- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 354 aan haar vergoedt.

2 Gronden

2.1.

Belanghebbende heeft op 24 november 2016 aangifte BPM gedaan ter zake van de registratie van een uit een andere lidstaat afkomstige BMW, 1-serie M135i, VIN: [nummer] (hierna: de auto). De op aangifte verschuldigde belasting, € 2.662 heeft belanghebbende voldaan. De datum van de eerste toelating is 15 september 2015. De tenaamstelling van de auto heeft plaatsgevonden op 10 januari 2017.

2.2.

Bij de aangifte is een taxatierapport gevoegd van [taxateur] (hierna: het taxatierapport van belanghebbende). De afgelezen kilometerstand van de auto bedroeg op 22 november 2016, 40.797 kilometer. Voor de berekening van de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van € 33.288 heeft de taxateur gebruik gemaakt van de koerslijst X-Ray.

2.3.

Voorts heeft de taxateur van belanghebbende een bedrag aan schade gecalculeerd van € 18.055. Daarvan is een bedrag van € 17.855 in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde waarbij rekening is gehouden met een waardevermindering van € 200 die gebaseerd is op een matrix van de koerslijst AutotelexPro. Belanghebbende gaat in haar aangifte uit van een handelsinkoopwaarde in beschadigde staat van € 15.433. In de schadecalculatie is uitgegaan van een uurtarief van € 84.

2.4.

Op 9 december 2016 is door een taxateur van Domeinen Roerende Zaken (hierna: DRZ) een rapport waardebepaling opgesteld naar aanleiding van een fysieke schouw van de auto (hierna: het DRZ-rapport). DRZ heeft de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat getaxeerd op € 39.000.

2.5.

De taxateur van DRZ heeft een schade gecalculeerd van € 2.629. Daarvan is een bedrag van € 2.253, zijnde 86% van de gecalculeerde schade in mindering gebracht op de handelsinkoopwaarde. In de schadecalculatie is een uurtarief van € 65 gehanteerd. De berekende handelsinkoopwaarde in beschadigde staat bedraagt dan € 36.747 (€ 39.000 -/- € 2.253).

2.6.

Naar aanleiding van het DRZ-rapport heeft belanghebbende op 30 januari 2019 een kennisgeving van de naheffing ontvangen. De inspecteur heeft op 22 februari 2019 een ‘mededeling naheffingsaanslag’ verzonden en vervolgens op 28 maart 2019 een naheffingsaanslag van € 3.531 opgelegd. Gelijktijdig daarmee is aan belanghebbende belastingrente in rekening gebracht van € 316.

2.7.

Het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag is deels gegrond verklaard. In de uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur alsnog rekening gehouden met de koerslijst X-Ray, het onderhoudsboekenpakket van € 85 en de extra leeftijdskorting. Als gevolg hiervan is de naheffingsaanslag verminderd tot € 2.554. De beschikking belastingrente is verminderd tot € 229. In verband met gegrond bezwaar is aan belanghebbende een kostenvergoeding toegekend van € 261.

Geschil

2.8.

Tussen partijen is in geschil of de naheffingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd. Meer specifiek zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil.

  1. Bestaat aanleiding voor een hogere vermindering van de koerslijstwaarde vanwege meer dan normale gebruiksschade dan reeds is geaccepteerd door de inspecteur?

  2. Dient de beschikking belastingrente te worden vernietigd in verband met schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel? Niet in geschil is dat de belastingrente overeenkomstig de wettelijke bepalingen is berekend.

De historische nieuwprijs van € 66.402 en de bruto historische BPM van € 11.454 zijn niet in geschil. Tevens is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn.

Vraag 1: Omvang schade

Schadeverleden

2.9.

Belanghebbende is van mening dat rekening gehouden moet worden met een schadeverleden van de auto. Hiertoe wijst belanghebbende onder meer naar de kofferbak die niet goed dicht kan zodat er water in de kofferbak kan komen. Hieruit leidt belanghebbende af dat delen van de auto niet goed zijn gemonteerd. Zij verwijst naar de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden1 en concludeert dat een aanvullende waardevermindering op zijn plaats is. Voorts is belanghebbende van mening dat een hoger percentage van de herstelkosten in aanmerking dienen te worden genomen, namelijk 98,89%. Tevens merkt zij op dat van belanghebbende een uitgebreide motivering wordt verlangd ter onderbouwing van een hoger percentage terwijl de ‘72%-norm’ niet (voldoende) transparant is.

De inspecteur heeft een waardevermindering in verband met een schadeverleden geweigerd en van de gecalculeerde schade een percentage van 86% geaccepteerd (zie 2.5).

2.10.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat en in hoeverre een aanvullende waardevermindering dient te worden gegeven in verband met het door haar gestelde schadeverleden. Belanghebbende heeft naast de door haar overgelegde taxatierapport geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de auto inderdaad een schadeverleden heeft en welk bedrag aan schade hiermee samenhangt. Belanghebbende is daarom niet geslaagd in de op haar rustende bewijslast.

Ten aanzien van het in aanmerking te nemen percentage van de gecalculeerde schade overweegt de rechtbank dat de inspecteur reeds 86% van de herstelkosten in aanmerking heeft genomen. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende hiermee niet heeft voldaan aan haar bewijslast dat de waardevermindering hoger is dan 86% van de gecalculeerde schade. Allereerst niet omdat in een algemene tabel geen rekening wordt gehouden met de specifieke aspecten van de te taxeren auto, terwijl dat op grond van de uitvoeringsregeling BPM wel zou moeten. Het is immers denkbaar dat de aangetroffen schade bij een specifieke auto van dien aard is dat herstel van die schade niet of nauwelijks leidt tot het ongedaan maken van normale gebruikssporen. Daarnaast blijft met het enkel corrigeren van de (alsnog meeherstelde) normale gebruiksschade ten onrechte buiten beschouwing dat een raming van de herstelkosten niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade hoeft weer te geven.2 De klacht van belanghebbende dat van haar een uitgebreide onderbouwing wordt verlangd terwijl de onderbouwing van de zijde van de inspecteur niet transparant is, maakt dit niet anders nu de bewijslast bij belanghebbende ligt.

Overige schade

2.11.

Een (groot) deel van de door belanghebbende in aanmerking genomen schade is door de inspecteur geweigerd omdat naar de mening van de inspecteur sprake is van normale gebruiksschade.

2.12.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van meer dan normale gebruiksschade dan hetgeen door de inspecteur reeds is toegekend. Weliswaar is op de foto’s die door belanghebbende zijn overgelegd enige schade waar te nemen, maar van meer dan normale gebruiksschade is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dat geldt ook voor de banden.

Uurtarief

2.13.

Belanghebbende heeft in de kern gesteld dat een uurtarief van € 84 gangbaar is en zelfs aan de lage kant voor hetgeen in de markt gebruikelijk is. Hiertoe heeft belanghebbende verwezen naar de door haar overgelegde stukken hierover (producties 1 tot en met 7) alsmede naar een tweetal uitspraken van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.3

De inspecteur heeft dit betwist en gesteld dat de door belanghebbende overgelegde stukken van latere datum zijn. Tevens heeft de inspecteur een rapport van DRZ overgelegd met dagtekening 10 januari 2018, genaamd ‘Onderzoek uurtarieven schadeherstelbranche’ met als bijlage ‘onderzoek Verbond van verzekeraars 2014’.

2.14.

De rechtbank overweegt als volgt. De auto is ingevoerd en ter taxatie aangeboden in november 2016. Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld en overgelegd heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat het uurtarief voor de herstelwerkzaamheden € 84 (excl. btw) bedraagt. Hetgeen de inspecteur daartegenover heeft gesteld acht de rechtbank onvoldoende. Voorzover de inspecteur heeft bedoeld te stellen dat bij het bepalen van het uurtarief rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat belanghebbende zelf de schade kan herstellen, wordt dat door de rechtbank verworpen4. De rechtbank zal het aantal hersteluren uit het rapport van DRZ van 7,10 uur daarom berekenen tegen een tarief van € 84 (excl. btw) in plaats van € 65, derhalve 7,10 uur maal (€ 84 -/- € 65), is € 134,90 (excl. btw). Inclusief btw bedraagt het alsnog in aanmerking te nemen verschil € 164.

Berekening verschuldigde BPM

2.15.

De berekening van de naheffingsaanslag dient, gelet op hetgeen hiervoor is geoordeeld, als volgt te worden vastgesteld.

Cataloguswaarde

€ 66.402,00

Handelswaarde volgens koerslijst

€ 33.288,00

Reeds geaccepteerde schade + onderhoudsboekenpakket incl. btw en correctie uren

Af:

waardevermindering i.v.m. schade € 2.253 + € 85 + (86% van € 164)

€ 2.479,04

Inkoopwaarde

€ 30.808,96

Afschrijving (Cataloguswaarde minus inkoopwaarde)

€ 35.593,04

Afschrijvingspercentage (Afschrijving/Cataloguswaarde)

53,6%

Bruto historische BPM

€ 11.454

53,6024%

Af: afschrijving

€ 6.139,61

Verschuldigde BPM

€ 5.314,39

Betaald op aangifte

€ 2.662,00

af: extra leeftijdskorting cf. uitspraak op bezwaar

€ 122

Naheffing

€ 2.530,39

Vraag 2: Belastingrente

2.16.

Belanghebbende heeft gesteld dat de rentebeschikking vernietigd dient te worden, omdat de naheffingsaanslag bijna twee jaar na de aangifte is opgelegd terwijl het DRZ-rapport reeds veel eerder gereed was. Zij beroept zich verder, onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 10 februari 19935 en 28 maart 2001, r.o. 3.36, en de uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 28 mei 20197 op het zorgvuldigheids-/vertrouwensbeginsel.

2.17.

Het beroep van belanghebbende op de in 2.18 genoemde jurisprudentie kan haar niet baten, nu de feiten en omstandigheden in die zaken te zeer verschillen van de onderhavige situatie. In de zaak die voorlag bij de rechtbank Noord-Nederland is de naheffingsaanslag bijna 3 jaar na de vooraankondiging opgelegd, terwijl bij belanghebbende de periode tussen de vooraankondiging (30 januari 2019) en de naheffingsaanslag (28 maart 2019) relatief kort is. Bovendien is met dagtekening 22 februari 2019 een mededeling verzonden dat een naheffingsaanslag zou worden opgelegd. In het arrest van 10 februari 1993 is de naheffingsaanslag opgelegd vlak voor het verstrijken van de vijfjaarstermijn terwijl het hof had vastgesteld dat dergelijke naheffingsaanslagen (destijds) normaliter binnen enkele maanden werden opgelegd. In de zaak van belanghebbende is weliswaar niet heel spoedig overgegaan tot het opleggen van de naheffingsaanslag, maar de naheffingsaanslag is ruim voor het verstrijken van de vijfjaarstermijn opgelegd. Voor zover belanghebbende heeft willen stellen dat de periode tussen het gereedkomen van het rapport van DRZ (9 december 2016) en de vooraankondiging van de naheffingsaanslag te lang is, kan dit standpunt haar evenmin baten. Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt het enkele tijdsverloop in dit geval niet de conclusie dat belanghebbende redelijkerwijs mocht menen dat aan haar geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd en is ook overigens geen sprake van onzorgvuldigheid.

Van schending van het vertrouwensbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel is dan ook geen sprake. De belastingrente is daarom terecht in rekening gebracht, maar dient wel verminderd te worden gelet op hetgeen is geoordeeld in 2.15.

Conclusie

2.18.

Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.

Immateriële schadevergoeding

2.19.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende recht heeft op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn van € 500. De rechtbank is het met partijen eens dat de redelijke termijn van 24 maanden (waarvan 6 maanden voor de bezwaarfase en 18 maanden voor de beroepsfase) overschreden is met minder dan een half jaar. Nu in de beroepsfase de redelijke termijn niet is overschreden, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de bezwaarfase. De inspecteur dient daarom € 500 aan immateriële schade te vergoeden.

Proceskosten

2.20.

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.064 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).

Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.H. van Schaik, rechter, in aanwezigheid van

mr. A.S. Wiskerke-Hovanesian, griffier, op 27 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

De rechter is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.