Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3867, BRE 20/7330 en 20/8118

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3867, BRE 20/7330 en 20/8118

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
29 juli 2021
Datum publicatie
19 augustus 2021
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2021:3867
Zaaknummer
BRE 20/7330 en 20/8118

Inhoudsindicatie

voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt

Uitspraak

Belastingrecht, enkelvoudige kamer

Locatie: Breda

Zaaknummers BRE 20/7330 en 20/8118

uitspraak van 29 juli 2021

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende] , tevens handelend onder de naam [bedrijfsnaam], wonende te [plaats] ,

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

de inspecteur.

De bestreden uitspraken op bezwaar

De uitspraken van de inspecteur van 27 mei 2020 respectievelijk 3 juli 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen aan hem:

-

voor het jaar 2016 opgelegde beschikking gewijzigde heffingsgrondslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV), met nummer [nummer] .H.66; en

-

over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017 opgelegde naheffingsaanslag omzetbelasting met aanslagnummer [nummer] .F.01.7501, de daarbij opgelegde vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde drs. J. Ansems, verbonden aan Stego Maatschap te Tilburg, en namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .

1 Beslissing

De rechtbank:

-

verklaart de beroepen ongegrond;

-

vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen de vergrijpboete bij de naheffingsaanslag omzetbelasting;

-

vermindert de vergrijpboete tot € 2.622.

2 Gronden

Feiten

2.1.

Belanghebbende exploiteert in de jaren 2016 en 2017 een eenmanszaak. Hij verricht onder andere metsel-, stuc- loodgieters-, timmer- en tegelwerkzaamheden voor bedrijven en particulieren. Verder geniet hij in de voornoemde jaren inkomsten uit de verhuur van twee in [plaats] gelegen woningen.

2.2.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2016, met uitzondering van de maanden oktober en november, nihilaangiften omzetbelasting ingediend. Voor de maanden oktober en november heeft hij € 818 respectievelijk € 342 aan verschuldigde omzetbelasting opgegeven.

2.3.

Ook voor de maand januari 2017 heeft belanghebbende een nihilaangifte omzetbelasting ingediend. Voor de overige maanden van 2017 heeft belanghebbende geen aangiften omzetbelasting gedaan. Door de inspecteur zijn voor deze overige maanden, wegens het niet doen van aangifte, geautomatiseerd naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd van € 250 per maand.

2.4.

Aan belanghebbende is verder, conform de door hem ingediende aangifte, een aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 43.820 negatief. Gelijktijdig is door de inspecteur een verliesvaststellingsbeschikking genomen van € 43.820 verlies uit werk en woning, waarvan € 37.949 ondernemersverlies.

2.5.

De inspecteur heeft onderzoek gedaan naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017. Na afronding van het onderzoek zijn de bevindingen vastgelegd in een rapport dat aan belanghebbende is toegezonden. In dat rapport is onder meer het volgende vermeld:

“3.1 Aansluitingen

De aangegeven omzet bedraagt in 2016 en 2017 respectievelijk € 13.761 en € 24.742. De aangiften omzetbelasting sluiten in de controleperiode (nagenoeg) aan met de administratie van de ondernemer.

[…]

3.3.4

Derdenonderzoek

Op 4-7-16 en 13-7-16 Is een bedrag ontvangen van [Y] (hierna: [Y] ) van respectievelijk C 2.500 en € 1.500. Deze bedragen zijn aangemerkt als een privé storting. Verder is een betaling van [Y] ad € 4.712,- op 28 juli 2016 afgeboekt van een factuur aan [X] met factuurbedrag € 4,712,95 en factuurdatum 25 december 2016.

Tijdens de tweede controledag dd 14 maart 2019 heb ik aan [belanghebbende] de vraag gesteld of de betalingen door [Y] als extra omzet moeten worden aangemerkt. Volgens de heer Ansems is dit niet het geval en zou de afboeking in december terecht hebben plaatsgevonden.

Vervolgens heb ik gevraagd wat het verband is tussen [Y] en [X] . Hier kon men geen antwoord op geven. [belanghebbende] gaf aan dat hij niet wist wie [Y] Is, maar dat hij graag met zijn ex wilde overleggen. Mogelijk wist zij nog iets. Dit verzoek is ingewilligd en op dat moment is afgesproken dat ik binnen twee weken bericht zou krijgen.

Aangezien ik op 29 maart 2019 omtrent dit punt geen reactie heb ontvangen, heb ik een derdenonderzoek ingesteld bij [Y] . Naar aanleiding van dit onderzoek is op 26 april informatie ontvangen van de derde. Deze informatie betrof onder andere een factuur met factuurnummer 201623 van de ondernemer gericht aan [Y] (zie bijlage 2). Deze factuur vermeldt een vergoeding voor verrichte werkzaamheden voor een bedrag van € 7.200 en een bedrag aan btw van € 1.512. Op 26 april heb ik tevens een mail ontvangen van de heer Ansems met daarin een afschrift van hetzelfde factuurnummer.

Op basis van het voorgaande concludeer ik dat de omzet € 7.200 te laag is vastgesteld. In verband hiermee wordt de volgende correctie opgelegd:

Inkomstenbelasting: meer omzet € 7.200

Te betalen btw € 1.512

[…]

3.3.7

Betaling crediteuren

Volgens de jaarrekening van 2017 heeft in dit jaar een storting uit privé plaatsgevonden van

€ 12.041, waarmee de crediteuren zijn afgelost. Ik heb gevraagd om aan te geven of het hier gaat om contante betalingen of betalingen via de privé bankrekening. Indien het overboekingen betreft via de privé bankrekening, heb ik tevens om een overzicht gevraagd van de betreffende bankmutaties. In reactie hierop heb ik onder andere een overzicht ontvangen van het incassobureau. In dit overzicht staan zeven betalingen vermeld van in totaal € 6.809 gedurende 14 februari tot en met 31 oktober 2017. Doordat ik geen overzicht heb ontvangen van privé bankmutaties die hierop betrekking hebben, ga ik ervan uit dat het gehele bedrag van € 12.041 in 2017 contant is betaald. De vraag is met welke middelen dit bedrag is betaald. Beoordeeld is of vlak voorafgaand aan bekende betalingen aan het incassobureau een privé bankopname/ contante opname met de creditkaart heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de betalingen van 20 april (€ 500) en 5 oktober (€ 500) is dit het geval geweest, maar met de overige betalingen niet.

Derhalve wordt dan ook het standpunt ingenomen dat de crediteurenbetalingen voor een bedrag van € 11.041 (= 12.041-500-500) mogelijk zijn geweest doordat niet alle omzet is geboekt, zie ook paragraaf 3.3.10.

3.3.8

Betaling openstaande schuld creditcard

In 2017 zijn de openstaande bedragen op de creditcard van [belanghebbende] betaald via de zakelijke bankrekening. Op 23 november 2016 heeft volgens het afschrift van de creditcard een betaling plaatsgevonden van € 3.034,50. De vraag is met welke middelen dit bedrag is betaald. De betaling heeft niet plaatsgevonden via de privé bankrekening van [belanghebbende] . Volgens de boekingen in de financiële administratie heeft de betaling evenmin plaatsgevonden via de zakelijke bankrekening. Tijdens het eindgesprek heeft de heer Ansems aangegeven dat de ondernemer geen andere bankrekeningen heeft.

Aangezien een contante aflossing van een creditcard niet mogelijk is, heb ik nogmaals de zakelijke bankrekening beoordeeld. Geconstateerd is dat de mutaties in 2016 vanaf 2 november niet in de administratie zijn verwerkt. Het saldo bedraagt volgens de bankafschriften op 3 november 2016 en 31-12-2016 respectievelijk € 955,63 en 30,69. De jaarrekening vermeldt ultimo 2016 een saldo van € 955,63.

Op 22 november 2016 is via de zakelijke bankrekening € 3.034,50 overgemaakt naar de creditcard maatschappij. Verder valt op dat op 16 november en 22 november stortingen hebben plaatsgevonden van respectievelijk € 1.560 en € 2.915. De vraag is met welke middelen deze stortingen zijn gedaan. Beoordeeld is of op de dag van de storting op de zakelijke bankrekening een contante opname van de privé bankrekening of zakelijke kas heeft plaatsgevonden. Dit is niet het geval. Derhalve wordt dan ook het standpunt ingenomen dat de stortingen van € 4.475 (=1.560+2.915) mogelijk zijn geweest doordat niet alle omzet is geboekt. Rekening houdend met uitgaven die als kosten kunnen worden aangemerkt, resulteert dit in een bedrag van € 3.732, zie ook paragraaf 3.3.10 en bijlage 3.

3.3.9

Stortingen privé bankrekening

In 2016 en 2017 hebben op de privé bankrekening stortingen in verband met huuropbrengsten plaatsgevonden voor een bedrag van respectievelijk € 27.205 en € 26.016. Daarnaast zijn niet benoemde stortingen geconstateerd. In 2016 gaat het om een bedrag van € 30.394 en in 2017 om een bedrag van € 28.110 (zie bijlage 4). De vraag is met welke middelen deze stortingen hebben plaatsgevonden.

[belanghebbende] heeft tijdens het inleidend gesprek aangegeven dat hij jaarlijks € 39.600 aan

huurinkomsten ontvangt. Dit bedrag wijkt behoorlijk of van de benoemde huuropbrengsten op de privé bankrekening. Derhalve is beoordeeld of een deel van de onbekende stortingen wellicht betrekking heeft op ontvangen huren. Hiervoor is een vergelijking gemaakt tussen de gegevens van de bankrekening en BRP (basis registratie personen). In de situatie dat de maandelijkse huur van een huurder niet bekend is, ben ik bij het opstellen van deze vergelijking uitgegaan van een huur van € 350. Op basis van deze vergelijking (zie bijlage 5) wordt geconcludeerd dat in 2016 € 20.948 en in 2017 € 22.500 van de niet benoemde stortingen betrekking heeft op huurontvangsten. De berekende huuropbrengsten komen hierdoor uit op € 48.153 in 2016 en € 48.516 in 2017. Hetgeen beduidend meer is dan de € 39.600 die door [belanghebbende] is verteld.

Verder is beoordeeld of op de dag van de storting op de privé bankrekening een contante opname van de zakelijke bankrekening of creditkaart heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de stortingen van 16 december 2016 (€ 500) en 22 december 2017 (€ 2.000) is dit het geval geweest, maar met de overige stortingen niet. Derhalve wordt dan ook het standpunt ingenomen dat de niet benoemde stortingen in 2016 voor een bedrag van € 8.946 (= 30.394-20.948-500) mogelijk zijn geweest doordat niet alle omzet is geboekt. In 2017 gaat het om een bedrag van € 3.610 (=28.110-22.500-2.000) zie ook paragraaf 3.3.10.

3.3.10

Samenvatting

De bevindingen, zoals verwoord in de voorgaande paragrafen, leidt tot het volgende overzicht:

2016

2017

Niet benoemde stortingen privé bankrekening

30.394

28.110

Onbekende stortingen in kas onderneming

1.400

2.100

Niet geboekt bankafschrift

3.732

Afboeking crediteuren 2017

-

12.041

Te verklaren ontvangsten

35.526

42.251

Mogelijk extra huurinkomsten

-20.948

- 22.500

Mogelijk gestort na opname kas onderneming

-2.000

Mogelijk gestort na opname creditcard

-500

-

Mogelijk betaald na opname creditcard

-

-1.000

Resteert

14.078

16.751

Op basis van het voorgaande concludeer ik dat de omzet, inclusief 21% btw, in 2016 voor een bedrag van € 14.078 en in 2017 voor een bedrag van € 16.751 te laag is vastgesteld. In verband hiermee wordt de volgende correctie opgelegd:

2016

Inkomstenbelasting: meer omzet (14.078/1.21) €11.634

Te betalen btw (11.634 x 21%) € 2.443

2017

Inkomstenbelasting: meer omzet (16.751/1.21) €13.843

Te betalen btw (13.843 x 21%) € 2.907”

2.6.

Na afronding van het boekenonderzoek heeft de inspecteur een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2017, waarbij € 6.862 (€3.955 over 2016 en € 2.907 over 2017) aan omzetbelasting is nageheven (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is een vergrijpboete opgelegd van € 2.761 en belastingrente tot een bedrag van € 761 bij belanghebbende in rekening gebracht.

2.7.

Verder heeft de inspecteur na afronding van het boekenonderzoek de verliesvaststellingsbeschikking, als bedoeld in 2.4, herzien tot een verlies uit werk en woning van € 27.623, waarvan € 21.752 ondernemersverlies (hierna: de herziene verliesvaststellingsbeschikking).

2.8.

De inspecteur heeft zowel de opgelegde naheffingsaanslag met vergrijpboete en in rekening gebrachte belastingrente als de herziene verliesvaststellingsbeschikking in bezwaar gehandhaafd.

Geschil

2.9.

In geschil is of de naheffingsaanslag en vergrijpboete terecht en niet tot te hoge bedragen aan belanghebbende zijn opgelegd en de herziene verliesvaststellingsbeschikking terecht en niet tot een te laag bedrag is herzien.

Meer in het bijzonder is in geschil de hoogte van de omzet van de eenmanszaak van belanghebbende in de jaren 2016 en 2017. Niet in geschil is dat de inspecteur terecht de factuur 201623 met een te betalen bedrag van € 7.200 tot de omzet van belanghebbende voor het jaar 2016 heeft gerekend (zie 3.3.4 van het rapport boekenonderzoek). De nageheven omzetbelasting voor deze factuur (€ 1.512) is ook niet in geschil. Uitsluitend zijn de correcties ‘meer omzet’ (zie paragraaf 3.3.10 van het rapport boekenonderzoek) in geschil.

De naheffingsaanslag en herziene verliesvaststellingsbeschikking

2.10.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor de beoordeling van zowel de naheffingsaanslag als de herziene verliesvaststellingsbeschikking omkering en verzwaring van de bewijslast geldt, omdat belanghebbende niet de vereiste aangiften heeft gedaan.

2.11.

Omdat belanghebbenden de aangiften omzetbelasting over de maanden februari tot en met december 2017 niet heeft gedaan, geldt voor die maanden sowieso omkering van de bewijslast. Voor de overige maanden voor de omzetbelasting en voor het jaar 2016 voor de IB/PVV wordt pas aan omkering van de bewijslast toegekomen indien komt vast te staan dat de door belanghebbende gedane aangiften voor die perioden niet de vereiste aangiften zijn. Daarvoor gelden de normale regels van de stelplicht en bewijslast.

2.12.

De rechtbank zal eerst de correcties beoordelen op basis van de normale bewijslast(verdeling).

2.13.

De inspecteur heeft, onder verwijzing naar de bevindingen in het rapport boekenonderzoek, gesteld dat belanghebbende een aantal transacties heeft verricht, waarvan de betreffende middelen niet te verklaren zijn met de door belanghebbende opgegeven inkomsten uit zijn eenmanszaak of inkomsten uit verhuur. Belanghebbende betwist niet dat de transacties waarop de correcties zijn gebaseerd, hebben plaatsgevonden. Tussen partijen is slechts in geschil wat de herkomst van de gebruikte middelen is. De inspecteur neemt het standpunt in dat deze middelen afkomstig zijn uit niet opgegeven omzet verdiend met ondernemingsactiviteiten. Belanghebbende stelt dat de herkomst van de middelen is gelegen in de opbrengsten van het besnijdenisfeest van zijn zoon. Belanghebbende heeft over de herkomst van de middelen verklaard dat deze zijn ontvangen van gasten van een besnijdenisfeest van zijn zoon in 2008 en hij die middelen van zijn zoon had geleend. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring van belanghebbende, zonder nadere onderbouwing met enige bewijs, onvoldoende gemotiveerd is, mede gelet op de hoogte van het bedrag. Bij gebrek aan een andere plausibele verklaring acht de rechtbank daarom aannemelijk dat de betreffende middelen door belanghebbende zijn verdiend met zijn ondernemingsactiviteiten.

2.14.

Voor het jaar 2016 geldt daarmee dat de rechtbank reeds op basis van de normale bewijslast(verdeling) van oordeel is dat zowel de naheffingsaanslag omzetbelasting voor het dat jaar betreft als de herziene verliesvaststelling voor dat jaar kan worden gehandhaafd.

2.15.

Dit ligt anders voor de nageheven omzetbelasting over het jaar 2017. De rechtbank heeft namelijk in de stukken geconstateerd dat de inspecteur reeds wegens het niet doen van aangiften omzetbelasting maandelijks een naheffingsaanslag van € 250 aan belanghebbende heeft opgelegd (zie 2.3). De inspecteur heeft ter zitting bepleit dat hetgeen maandelijks reeds is nageheven (in totaal € 2.750) niet in mindering dient te komen op hetgeen wordt nageheven door middel van de in geschil zijnde naheffingsaanslag (€ 2.907). De inspecteur bepleit aldus eigenlijk dat de totale materiële belastingschuld voor het jaar 2017 hoger is, te weten in totaal € 5.657, dan de correctie van € 2.907 wegens ‘meer omzet’ die hiervoor aannemelijk gemaakt is geacht. Of de door de inspecteur bepleite materiële belastingschuld van € 5.657 voor het jaar 2017 niet te hoog is, zal de rechtbank beoordelen met omkering en verzwaring van de bewijslast voor de maanden februari tot en met december 2017, reeds omdat voor die maanden geen aangiften omzetbelasting zijn gedaan (zie 2.11).

2.16.

Voor zover sprake is van omkering van de bewijslast, moet de rechtbank beoordelen of de materiële belastingschuld zoals deze door de inspecteur wordt bepleit, een redelijke – niet willekeurige – schatting is, en zo ja of belanghebbende heeft doen blijken dat en in hoeverre de naheffing onjuist is.

2.17.

De rechtbank is van oordeel dat het uitgangspunt van een totale materiële belastingschuld van € 5.657 niet is gebaseerd op willekeur. De correctie van € 2.907 ‘meer omzet’ is voor 2017 in elk geval aannemelijk (zie 2.12). Voor het restant van € 2.750 is het volgende van belang. De inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de door belanghebbende aangegeven omzet voor de omzetbelasting in 2017 niet correspondeert met de door belanghebbende aangegeven inkomsten uit werk en woning voor de inkomstenbelasting in 2017. Volgens de inspecteur is dat bedrag aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting veel hoger dan hetgeen belanghebbende voor de omzetbelasting heeft aangegeven. Hij verwijst naar onderdeel 3.1. van het controlerapport waarin voor de inkomstenbelasting als omzet voor 2017 € 24.742 is genoemd. (De gemachtigde van) belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij voor de omzetbelasting een suppletieaangifte zal hebben ingediend, hetgeen door de inspecteur is betwist. De rechtbank constateert dat belanghebbende als zodanig niet betwist dat de voor de inkomstenbelasting wel verantwoorde omzet in 2017 aanvankelijk niet is aangegeven in de aangiften, terwijl er geen aanwijzingen in het dossier zijn dat er wel een suppletieaangifte is gedaan (die heeft geleid tot een betaling van omzetbelasting). Gelet daarop is het bedrag van € 2.750 geenszins onredelijk hoog. De schatting van in totaal € 5.657 is dus niet willekeurig. De schatting zou bovendien ook niet willekeurig zijn indien het een schatting zou zijn voor alleen de maanden februari tot en met december 2017. Daarom kan eraan worden voorbijgegaan dat voor januari 2017 de omkering van de bewijslast niet (zonder meer) van toepassing is.

2.18.

Het is vervolgens aan belanghebbende om te bewijzen dat de materiële belastingschuld in de maanden februari tot en met december 2017 lager is dan € 5.657. Daarin is hij niet geslaagd. Zijn argumenten zijn hiervoor al behandeld (zie 2.12 en 2.17).

2.19.

De rechtbank komt op grond van voorgaande tot de conclusie dat de inspecteur de herziene verliesvaststellingsbeschikking terecht heeft herzien en de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Dat geldt ook voor de in rekening gebrachte belastingrente, waartegen geen zelfstandige gronden zijn aangevoerd.

Vergrijpboete

2.20.

Bij de naheffingsaanslag is aan belanghebbende een vergrijpboete van € 2.761 opgelegd. De vergrijpboete bestaat uit de volgende componenten:

(i) € 1.221 zijnde 50 procent van € 2.443, wegens meer omzet in het jaar 2016;

(ii) € 1.162, zijnde 40 procent van € 2.907, wegens meer omzet in het jaar 2017; en (iii) € 378, zijnde 25 procent van € 1.512 wegens de factuur 201623 in het jaar 2016.

De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de vergrijpboete is opgelegd op grond van artikel 67f van de Awr. Onderdeel i en onderdeel ii van de boete zijn opgelegd wegens (voorwaardelijke) opzet, en ten aanzien van onderdeel iii van de boete is sprake van grove schuld, aldus de inspecteur.

2.21.

De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 67f van de Awr de inspecteur een vergrijpboete op kan leggen van ten hoogste 100% van het belastingbedrag dat niet of niet tijdig is betaald, indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige of de inhoudingsplichtige is te wijten dat de belasting welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen, niet, gedeeltelijk niet, dan wel niet binnen de in de belastingwet voorziene termijn is betaald. Onder opzet wordt ook verstaan voorwaardelijke opzet: het willens en wetens aanvaarden van de reële kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting geheven is of kan worden dan wel niet tijdig betaald is.

2.22.

Gelet op de overwegingen in 2.13 waaruit volgt dat aannemelijk is dat belanghebbende omzet heeft gegenereerd met zijn ondernemingsactiviteiten ter zake waarvan hij geen omzetbelasting heeft aangegeven, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende, door het niet aangeven en voldoen van de omzetbelasting, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat te weinig omzetbelasting wordt geheven. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom bij onderdeel i en ii sprake van (in elk geval) voorwaardelijke opzet.

2.23.

Het laatste onderdeel van de boete heeft de inspecteur opgelegd wegens aan belanghebbende te wijten grove schuld. Grove schuld is in dit kader een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid, waarbij gedacht kan worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid.1

2.24.

Aan de criteria voor grove schuld is volgens de rechtbank in dit geval voldaan. Belanghebbende heeft kennelijk voor een klant werkzaamheden verricht, daarvoor een factuur opgesteld en verstuurd, die ook door de klant is voldaan, maar door belanghebbende niet als zakelijke inkomsten is aangemerkt. Mede gelet op het feit dat het factuurbedrag van € 7.200, zeker gezien de overige door belanghebbende opgegeven omzet in 2016, niet onaanzienlijk is, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van grove onachtzaamheid. Dat de naam van de klant waarvoor belanghebbende werkzaamheden uitvoerde niet overeenkwam met de naam van de bankrekeninghouder door wie zijn factuur was betaald, kan niet tot een ander oordeel leiden.

2.25.

Belanghebbende heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die aanleiding geven tot matiging van de opgelegde vergrijpboete. Naar het oordeel van de rechtbank is de boete ook passend en uit het oogpunt van normhandhaving geboden. Wel is de rechtbank van oordeel dat de boete ambtshalve gematigd moet worden wegens overschrijding van de redelijke termijn. De in aanmerking te nemen termijn is aangevangen met de toezending van het concept controlerapport van 11 juli 2019 en eindigt met deze uitspraak. Dat betekent dat afgerond twee jaar en een maand zijn verstreken. De redelijke termijn is als uitgangspunt twee jaar, waardoor de redelijke termijn is overschreden met een maand2. De boete wordt daarom gematigd met 5% tot € 2.6223. Omdat dit een ambtshalve vermindering is, leidt dit niet tot een gegrondverklaring van het beroep en evenmin tot een proceskostenvergoeding4.

Slotsom

2.26.

Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen ongegrond verklaard.

2.27.

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 29 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,

5201 CZ ’s-Hertogenbosch.

Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;

d. de gronden van het hoger beroep.

Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.