Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3871, BRE 20/7217 en 20/8104
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 29-07-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:3871, BRE 20/7217 en 20/8104
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 29 juli 2021
- Datum publicatie
- 19 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:3871
- Zaaknummer
- BRE 20/7217 en 20/8104
Inhoudsindicatie
voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummers BRE 20/7217 en 20/8104
uitspraak van 29 juli 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats 1] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden beslissingen
- -
-
Het niet tijdig nemen van een uitspraak op bezwaar door de inspecteur;
- -
-
De uitspraken van de inspecteur van 22 mei 2020 respectievelijk 14 augustus 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem:
o voor het jaar 2016 opgelegde conserverende aanslag IB/PVV naar een bedrag van € 182.160 en de daarbij in rekening gebrachte revisierente van € 51.216 (aanslagnummer [nummer] P.66.01); en
o voor het jaar 2016 opgelegde verminderingsbeschikking inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, tevens verzamelinkomen, van € 21.391 en een premie-inkomen van € 20.135 (aanslagnummer [nummer] H.66.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [inspecteur] en [inspecteur] .
Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brieven, verzonden op 7 juni 2021 aan belanghebbende op het adres [adres] te [plaats 2] , onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Belanghebbende is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brieven niet ter griffie zijn terugontvangen en uit informatie van PostNL is gebleken dat de brieven op 15 juni 2021 aan belanghebbende op genoemd adres zijn uitgereikt, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de conserverende aanslag gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar tegen die aanslag;
- -
-
vermindert de conserverende aanslag tot een bedrag van € 177.027 en handhaaft de revisierente;
- -
-
verklaart het beroep voor zover het betreft het niet tijdig beslissen op bezwaar niet-ontvankelijk;
- -
-
verklaart het beroep gegrond voor zover het de dwangsom betreft;
- -
-
stelt de door de inspecteur verbeurde dwangsom vast op € 1.442;
- -
-
verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
- -
-
verklaart zich ten aanzien van het verzoek om vergoeding van incassokosten niet bevoegd;
- -
-
verklaart de verzoeken om schadevergoeding voor zover die betrekking hebben op deze procedure ongegrond;
- -
-
verklaart zich ten aanzien van de vorderingen van belanghebbende voor het overige niet bevoegd;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende van € 20;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 96 aan hem vergoedt.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende woonde tot 10 augustus 2018 in Nederland. Vanaf die datum is hij geëmigreerd naar Frankrijk. Bij de Nederlandse Basisregistratie personen (bpr) is belanghebbende vanaf 5 augustus 2018 uitgeschreven. Belanghebbende heeft in Nederland pensioen opgebouwd bij het ABP.
In het jaar 2016 heeft belanghebbende een WGA-uitkering ontvangen van het UWV (hierna: de uitkering).
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 aangegeven vanaf 10 augustus 2016 te zijn geëmigreerd, en de uitkering aangegeven als belastbaar loon. Belanghebbende heeft daarbij ter zake van de uitkering geen splitsing gemaakt tussen de ‘Nederlandse periode’ en de ‘buitenlandse periode’.
De inspecteur heeft de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 35.651, waarbij onder meer de arbeidskorting is toegepast (hierna: de aanslag). Belanghebbende heeft niet binnen de bezwaartermijn daartegen bezwaar gemaakt, omdat het aanslagbiljet per saldo een te betalen bedrag aan nihil vermeldde.
Op enig moment is na klachten van belanghebbende de aanslag opnieuw inhoudelijk beoordeeld. De inspecteur heeft vervolgens de aanslag ambtshalve verminderd (hierna: de verminderingsbeschikking). Daarbij is uitgegaan van Nederlandse belasting- en premieplicht tot en met 6 augustus 2016. Dit heeft onder meer ertoe geleid dat de uitkering voor € 21.391 in aanmerking is genomen als belastbaar inkomen uit werk en woning en € 20.135 als premie-inkomen.1 Daarnaast heeft de inspecteur de toekenning van de arbeidskorting teruggedraaid.
Aan belanghebbende is verder een conserverende aanslag opgelegd naar een te betalen bedrag van € 130.944, gebaseerd op een te conserveren inkomen bij het ABP van € 256.085 (hierna: de conserverende aanslag). Gelijktijdig is een beschikking revisierente van € 51.216 opgelegd (hierna: de beschikking revisierente).
De ontvanger heeft ambtshalve uitstel van betaling verleend voor de conserverende aanslag en de beschikking revisierente. Er is daarvoor geen zekerheid gesteld of gevraagd.
De inspecteur heeft het door belanghebbende gemaakte bezwaar tegen de conserverende aanslag en beschikking revisierente afgewezen. Belanghebbende heeft vervolgens beroep ingesteld, dat bij de rechtbank is geregistreerd onder nummer BRE 20/7217.
Ook heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de verminderingsbeschikking. Belanghebbende heeft via een formulier met dagtekening 22 juli 2020 de inspecteur in gebreke gesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar en vervolgens op 13 augustus 2020 beroep ingesteld. Het beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer BRE 20/8104.
De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 14 augustus 2020 uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde verminderingsbeschikking. Belanghebbende heeft desgevraagd aan de rechtbank aangegeven dat zijn beroep tevens tegen deze uitspraak van de inspecteur is gericht.
Geschil
Tussen partijen is in geschil of de conserverende aanslag en de beschikking revisierente terecht en niet tot te hoge bedragen zijn opgelegd.
Verder is in geschil of de inspecteur niet tijdig op het bezwaar van belanghebbende tegen de verminderingsbeschikking heeft beslist en of belanghebbende in dat kader recht heeft op een dwangsom. Vervolgens is ook in geschil of de verminderingsbeschikking terecht en niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Tot slot is in geschil of de inspecteur enig unierechtelijk beginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden, of de inspecteur ten onrechte niet alle op de zaken betrekking hebbende stukken heeft overgelegd, en of belanghebbende recht heeft op een vergoeding van incassokosten en schadevergoeding.
Op de zaak betrekking hebbende stukken
Belanghebbende klaagt erover dat hij niet beschikt over alle stukken uit zijn belastingdossier. Naar de rechtbank begrijpt neemt belanghebbende de stelling in dat de inspecteur niet aan zijn verplichting heeft voldaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb, te overleggen.
De rechtbank overweegt dat de inspecteur gehouden is om de stukken die belangrijk zijn voor deze zaken te overleggen. Afgezien van de brief van [inspecteur X]2, heeft belanghebbende niet concreet aangevoerd wat een stuk is dat de inspecteur ten onrechte niet heeft overgelegd die van belang is voor de beoordeling van de onderhavige zaken. De stelling is in zoverre onvoldoende onderbouwd. Verder constateert de rechtbank dat de inspecteur de betreffende brief van [inspecteur X] niet heeft overgelegd, zodat belanghebbende hier terecht over klaagt. Echter ziet de rechtbank geen aanleiding om hieraan gevolgen te verbinden, omdat niet is gebleken dat belanghebbende hierdoor is benadeeld. Belanghebbende heeft namelijk zelf het betreffende stuk in de procedure ingebracht3.
De conserverende aanslag
Met betrekking tot de aan belanghebbende opgelegde conserverende aanslag heeft belanghebbende allereerst aangevoerd dat het aanslagbiljet niet vermeldt op welke periode en op welke opgebouwde pensioenrechten bij welke instantie de conserverende aanslag ziet. Ook ten aanzien van de opgelegde revisierente is het belanghebbende niet duidelijk over welke periode rente is berekend, welke renteperiode is gehanteerd en wat de grondslag van het in rekening brengen van rente is. Voor zover belanghebbende daarmee betoogt dat het aanslagbiljet waarop de conserverende aanslag en beschikking revisierente staan vermeld, niet aan de essentialia voldoet, volgt de rechtbank belanghebbende daarin niet. Het aanslagbiljet maakt naar het oordeel van de rechtbank in dit geval voldoende duidelijk waarop de aanslag betrekking heeft, en ook zijn de enkele essentialia die een aanslagbiljet behoeft te bevatten4, op het aanslagbiljet vermeld.
Vervolgens heeft belanghebbende gesteld dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 20175, betaalde premies tot 15 juli 2009 geen onderdeel mogen uitmaken van de conserverende aanslag. Ook deze stelling kan niet slagen. Het heffingsrecht over de in de conserverende aanslag opgenomen pensioenaanspraken komt in dit geval aan Nederland toe. Het voornoemde arrest van de Hoge Raad mist daarom toepassing.
Verder voert belanghebbende aan dat bij de vaststelling van de waarde van zijn pensioenaanspraken ten onrechte geen rekening is gehouden met het gedeelte van zijn pensioen dat in de toekomst aan zijn ex-echtgenote zal toekomen. De rechtbank overweegt dat voor zover belanghebbendes ex-echtgenote al aanspraak zou hebben kunnen maken op een gedeelte van het pensioen in het kader van de scheiding, de rechtbank ervan uitgaat dat het ABP bij het verstrekken van gegevens over de waarde van het opgebouwde pensioen van belanghebbende hier reeds rekening mee heeft gehouden. Belanghebbende heeft met hetgeen hij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat dit in dit geval anders zou zijn.
De inspecteur stelt zich in beroep nader op het standpunt dat de conserverende aanslag moet worden verlaagd tot een bedrag van € 177.027 wegens de vermindering van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2016 (zie 2.5). De rechtbank beslist dienovereenkomstig. Het beroep is in zoverre gegrond.
Belanghebbende klaagt over de cijfermatige onbegrijpelijkheid van de voornoemde vermindering van de conserverende aanslag die de inspecteur bepleit. De rechtbank overweegt dat de vermindering er in de kern op neer komt dat een herrekening van de conserverende aanslag moet plaatsvinden omdat de definitieve aanslag IB/PVV 2016 lager is geworden. De rechtbank geeft echter toe dat het voor belanghebbende lastig kan zijn om de door de inspecteur gemaakte berekening te doorgronden.
Discriminatieverbod en unierecht
Een conserverende aanslag als de onderhavige wordt alleen opgelegd aan binnenlands belastingplichtigen die Nederland metterwoon verlaten en niet aan binnenlands belastingplichtigen die in Nederland blijven wonen. Zoals belanghebbende stelt worden dus beide groepen belastingplichtigen inderdaad ongelijk behandeld.
Voor zover de klacht van belanghebbende hierover moet worden begrepen als een beroep op schending van het unierecht, faalt het. Een conserverende aanslag is weliswaar een belemmering van het vrije verkeer, maar deze is gerechtvaardigd omdat met het opleggen van een conserverende aanslag een doel van algemeen belang wordt nagestreefd en niet verder gaat dan daarvoor noodzakelijk is.6 Zo doet feitelijke invordering van de conserverende aanslag zich niet voor, is automatisch uitstel van betaling verleend voor een periode van 10 jaren zonder dat daaraan voorwaarden zijn verbonden, wordt het bedrag van de aanslag na 10 jaren kwijtgescholden en is geen zekerheidstelling gesteld of vereist7.
Zo de klacht ook begrepen moet worden als een beroep op schending van het discriminatieverbod zoals vervat in mensenrechtenverdragen als het EVRM, faalt het beroep eveneens. Het valt binnen de aan de belastingwetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid om de genoemde groepen ongelijk te behandelen wat betreft het opleggen van een conserverende aanslag op basis van het kenmerk dat wordt geëmigreerd.
Gelijkheidsbeginsel
De stelling van belanghebbende dat een dertigtal door hem benaderde Nederlanders geen conserverende aanslag opgelegd hebben gekregen, begrijpt de rechtbank als een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Schending van dit beginsel kan aan de orde zijn indien, onder andere, aannemelijk is dat de inspecteur in een meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen in het voordeel van die gevallen een, niet op beleid of begunstiging gebaseerde, fout heeft gemaakt. Naar het oordeel van de rechtbank is deze stelling van belanghebbende, zonder nadere onderbouwing met enig bewijs, onvoldoende gemotiveerd. Dat geldt ook ter zake van zijn verwijzing naar de behandeling van europarlementariërs. De rechtbank acht het gelijkheidsbeginsel dus niet geschonden.
Revisierente
De revisierente is in rekening gebracht op grond van 30i van de Awr. Op grond van het tweede lid van dat artikel bedraagt de revisierente 20 procent van de waarde in het economische verkeer van het conserverende inkomen. Anders dan waar belanghebbende van lijkt uit te gaan, wordt de rente dus niet berekend over een bepaalde periode, maar uitsluitend over een bepaald bedrag. Gelet op het conserverende inkomen van € 256.084, is de revisierente niet tot een te hoog bedrag berekend.
Het beroep wegens niet tijdig beslissen op bezwaar
Belanghebbende heeft verder beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen de verminderingsbeschikking. Vast staat dat de inspecteur in de beroepsfase alsnog een uitspraak op bezwaar heeft gedaan (zie 2.10). Daarmee ontvalt het belang aan het door belanghebbende ingestelde beroep wegens het niet tijdig beslissen. De rechtbank verklaart het beroep voor zover is gericht tegen het niet tijdig beslissen daarom niet-ontvankelijk.
Omdat aan belanghebbende een dwangsom wordt toegekend (zie hierna), bestaat reeds recht op vergoeding van proceskosten en/of griffierecht. Of het beroep wegens het niet tijdig beslissen al dan niet ontvankelijk zou kunnen zijn op grond van artikel 6:12 Awb kan daarom in het midden blijven.
Dwangsom
De inspecteur heeft gesteld dat hij de ingebrekestelling op 30 juli 2020 heeft ontvangen. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan deze datum van ontvangst te twijfelen. De inspecteur heeft gesteld dat hij met dagtekening 14 augustus 2020 uitspraak op bezwaar heeft gedaan, welke uitspraak op 13 augustus 2020 door hem aan belanghebbende is verzonden. Belanghebbende betwist in zijn reactie op het verweerschrift de eerdere ontvangst van de uitspraak op bezwaar. Gelet hierop rust op de inspecteur de last te bewijzen dat de uitspraak op bezwaar op 13 augustus 2020 naar het juiste adres is verzonden.
De inspecteur heeft stukken overgelegd, waarvan hij ter zitting heeft aangegeven dat deze stukken het bewijs vormen dat de uitspraak op bezwaar intern in het postbakje is klaargelegd om mee te nemen naar de postverzending. Daaruit blijkt niet dat die verzending daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Wat betreft de feitelijke verzending van de uitspraak heeft de inspecteur geen stukken overgelegd. De rechtbank is van oordeel dat de inspecteur met hetgeen hij heeft overgelegd de verzending van de uitspraak op bezwaar niet aannemelijk heeft gemaakt8. De omstandigheid dat twee andere poststukken die op hetzelfde moment in het postbakje zijn neergelegd wel bij belanghebbende zijn aangekomen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
Voor dat geval heeft de inspecteur ter zitting geconcludeerd dat de eerste keer dat belanghebbende bekend moet zijn geraakt met de uitspraak op bezwaar, de ontvangst van het verweerschrift is geweest. De rechtbank constateert dat de uitspraak op bezwaar als bijlage 14 bij het verweerschrift is gevoegd. Het verweerschrift is door de rechtbank ontvangen op 7 september 2020. Met dagtekening 2 oktober 2020 heeft de rechtbank het verweerschrift met uitspraak op bezwaar aan belanghebbende toegezonden, welke datum de rechtbank aanmerkt als zijnde de dag waarop de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende bekend is gemaakt.
Aangezien de ingebrekestelling op 30 juli 2020 is ontvangen, is naar het oordeel van de rechtbank een dwangsom verschuldigd berekend over de periode 14 augustus 2020 tot en met 2 oktober 2020. Omdat die periode meer dan 42 dagen behelst, heeft belanghebbende recht op de maximale dwangsom van € 1.4429. Het beroep betreffende de dwangsom is dus gegrond.
De verminderingsbeschikking
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft als uitgangspunt van rechtswege mede betrekking op het alsnog genomen besluit van de inspecteur. Dat belanghebbende zich niet met hetgeen de inspecteur alsnog heeft besloten kan verenigen, heeft belanghebbende bovendien expliciet aan de rechtbank kenbaar gemaakt. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft aldus mede betrekking op de uitspraak op bezwaar van 14 augustus 2020.
De rechtbank overweegt dat belanghebbende heeft aangevoerd dat hij meer had moeten terugkrijgen. Het is niet precies duidelijk wat belanghebbende hiermee bedoeld.
Als belanghebbende het eens is met de verminderingsbeschikking als zodanig, maar meent dat aan hem een hoger bedrag uitbetaald had moeten worden dan de ontvanger heeft gedaan, dan kan dat in deze procedure niet aan de orde komen. De civiele rechter is bevoegd ter zake van dergelijke geschillen.
Als belanghebbende het niet eens is met de verminderingsbeschikking, dan is het de rechtbank niet duidelijk waarom belanghebbende dat vindt. Ter zitting is besproken dat aan belanghebbende in de verminderingsbeschikking geen arbeidskorting is toegekend en de heffingskortingen tijdsevenredig zijn toegepast. Naar het oordeel van de rechtbank is de eerste correctie terecht omdat voor de uitkering geen recht bestaat op de arbeidskorting. Verder overweegt de rechtbank dat een beperking van de periode van de belastingplicht en premieplicht wegens emigratie ook meebrengt dat de heffingskortingen tijdsevenredig moeten worden toegepast. De inspecteur heeft deze correctie daarom ook terecht in de verminderingsbeschikking doorgevoerd. Tot slot overweegt de rechtbank, voor zover belanghebbende klaagt dat de inspecteur van een onjuiste emigratiedatum is uitgegaan (te weten 6 augustus 2016 in plaats van 10 augustus 2016), dat dit uitgangspunt van de inspecteur leidt tot een kortere binnenlandse periode voor belanghebbende, en zodoende in zijn voordeel is.
Het beroep is daarom ongegrond voor zover het de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de verminderingsbeschikking betreft.
Vertrouwensbeginsel
Belanghebbende stelt dat gelet op de brief van [inspecteur X] (zie 2.15) hij ervan kon en mocht uitgaan dat de inspecteur zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2016 correct en zorgvuldig zou verwerken en de door hem eventueel foutief ingevulde rubrieken zou herstellen. Voor zover belanghebbende met zijn stelling een beroep doet op schending van het vertrouwensbeginsel overweegt de rechtbank als volgt. De inspecteur heeft de aanslag verminderd door de verminderingsbeschikking. Dat is gebeurd ná die brief. Het is onduidelijk of er nog elementen zijn waarvan belanghebbende vindt dat die ten onrechte niet zijn hersteld, en daarmee evenmin of het beroep op de brief dus nog kan leiden tot een lagere aanslag. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt reeds om die reden niet.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
Belanghebbende stelt meermaals dat het zorgvuldigheidsbeginsel door de inspecteur is geschonden. Voor zover belanghebbendes klachten zich richten tegen de handelswijze van de inspecteur inzake de conserverende aanslag en verminderingsbeschikking, kunnen deze klachten niet slagen. Het is de rechtbank niet gebleken dat ten tijde van het opleggen van de conserverende aanslag en/of de verminderingsbeschikking, of nadien in bezwaar, door de inspecteur onzorgvuldig is gehandeld. Voor zover belanghebbende zijn klachten zien op de fase voordat de verminderingsbeschikking is opgelegd, dus onder mee over de fase waarin de aanslag is opgelegd, valt dit buiten de procedure en kan de rechtbank daar dus geen oordeel over geven. Deze procedure gaat immers over de verminderingsbeschikking en niet over de aanslag als zodanig.
Voor zover belanghebbende nog klaagt over schending van andere algemene beginselen van behoorlijk bestuur, kunnen die klachten in deze procedure alleen aan de orde komen voor zover het gaat om handelingen betreffende de beslissingen die hiervoor liggen (zoals de conserverende aanslag, het niet tijdig beslissen, de dwangsom en de verminderingsbeschikking). Belanghebbende heeft onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat die klachten slagen.
Incassokosten en overige vorderingen
Belanghebbende verzoekt de inspecteur met toepassing van het besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten tot betaling van incassokosten, omdat hij een bedrag van de ontvanger tegoed had, aldus belanghebbende. De rechtbank is niet bevoegd een oordeel te geven over het handelen van de ontvanger bij uitbetaling, en kan aldus aan het verzoek van belanghebbende de inspecteur te veroordelen in de door hem gestelde incassokosten van € 685 niet tegemoet komen. De rechtbank verklaart zich in zoverre niet bevoegd.
Verder heeft belanghebbende een veelvoud aan andere vorderingen ingesteld tegen (medewerkers van) de Belastingdienst.
Voor zover die vorderingen kunnen worden aangemerkt als verzoeken om schadevergoeding, geldt dat schadevergoeding in deze procedure alleen aan de orde kan komen in verband met onrechtmatigheid van beslissingen die in deze procedure aan de orde zijn (zoals de conserverende aanslag, het niet tijdig beslissen, de dwangsom, en de verminderingsbeschikking). De rechtbank wijst die verzoeken af wegens gebrek aan onderbouwing.
Voor zover de vorderingen betrekking hebben op andere gedragingen en andere beschikkingen vallen deze buiten de omvang van dit geschil. De rechtbank kan de vorderingen om die reden niet in behandeling nemen. Zij verklaart zich in zoverre niet bevoegd.
Proceskostenvergoeding en griffierecht
Omdat het beroep gericht tegen de conserverende aanslag (BRE 20/7217) en het beroep in verband met de dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar (BRE 20/8104) gegrond zijn verklaard, ziet de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
Een proceskostenveroordeling is alleen mogelijk voor kosten die worden genoemd in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Bpb). Belanghebbende heeft gesteld kosten te hebben gemaakt voor het aangetekend verzenden van zijn beroepschrift, maar heeft de hoogte van de gemaakte kosten niet onderbouwd. De inspecteur heeft ter zitting verklaard bereid te zijn deze kosten tot een bedrag van € 20 te vergoeden.
Tot slot draagt de rechtbank de inspecteur op de van belanghebbende geheven griffierechten, te weten twee keer € 48, aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, in aanwezigheid van mr. S.A.C. Deeleman, griffier, op 29 juli 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.