Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-08-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4047, BRE-21_1515
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05-08-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4047, BRE-21_1515
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 5 augustus 2021
- Datum publicatie
- 20 augustus 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4047
- Zaaknummer
- BRE-21_1515
Inhoudsindicatie
voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt
Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 21/1515
uitspraak van 5 augustus 2021
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [plaats] , [land] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Motivering
Procesverloop
Belanghebbende heeft bij brief van 26 juni 2020 bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen 2015 met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.57.01 met dagtekening 19 mei 2020 (hierna: de navorderingsaanslag).
De inspecteur heeft bij brief van 13 juli 2020 de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar verlengd met maximaal zes weken.
Met dagtekening 18 september 2020 heeft de inspecteur aan belanghebbende een informatiebeschikking afgegeven.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 2 maart 2021 is de informatiebeschikking door de inspecteur vernietigd.
Met dagtekening 5 maart 2021 heeft de inspecteur aan belanghebbende een tweede informatiebeschikking afgegeven.
Bij brieven van 8 en 9 maart 2021 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 maart 2021 bij de rechtbank Amsterdam beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen. De rechtbank Amsterdam heeft het beroepschrift op 30 maart 2021 ontvangen en doorgezonden naar deze rechtbank omdat deze rechtbank bevoegd is het beroep te behandelen. Deze rechtbank heeft het beroepschrift op 6 april 2021 ontvangen.
Beoordeling
De rechtbank doet uitspraak met toepassing van artikel 8:54, tenzij de bestuursrechter een onderzoek ter zitting nodig acht1. De rechtbank acht in dit geval geen onderzoek ter zitting nodig.
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep wordt het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld2.
Een beroepschrift tegen het niet tijdig beslissen kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is3.
Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken4. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen5. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad6.
De termijn voor het nemen van een beschikking wordt verlengd met de periode tussen de bekendmaking van de met betrekking tot die beschikking genomen informatiebeschikking waarin wordt vastgesteld dat de belastingplichtige niet of niet volledig aan zijn verplichtingen heeft voldaan en het moment waarop deze informatiebeschikking onherroepelijk komt vast te staan of wordt vernietigd7.
Uit het voorgaande volgt dat de beslistermijn voor de inspecteur aanving op 1 juli 2020 en in beginsel eindigde op 11 augustus 2020. Door de verdaging met zes weken eindigde de beslistermijn op 22 september 2020.
Binnen deze verlengde beslistermijn heeft de inspecteur met dagtekening 18 september 2020 een informatiebeschikking genomen die betrekking heeft op de hier aan de orde zijnde te nemen uitspraak op bezwaar. Tegen deze informatiebeschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Bij de uitspraak op bezwaar met dagtekening 2 maart 2021 is de informatiebeschikking vernietigd.
Belanghebbende schrijft dat de informatiebeschikking van 18 september 2020 is bezorgd op 21 september 2020 en lijkt te veronderstellen dat daarmee de beslistermijn pas met ingang van die laatste datum wordt opgeschort omdat pas op dat moment de beschikking is bekendgemaakt. Daarmee wordt echter de werking van artikel 3:41 van de Awb miskend, waaruit volgt dat bekendmaking geschiedt door toezending. De verzending als zodanig is door belanghebbende niet betwist, waardoor de rechtbank uitgaat van de door de inspecteur gestelde verzenddatum van 18 september 2020 om te bepalen hoe lang de beslistermijn is opgeschort door de informatiebeschikking. Voor zover belanghebbende stelt dat zaakstukken inzake deze verzending niet zijn overgelegd, gaat de rechtbank hieraan voorbij omdat gelet op het voorgaande geen sprake is van zaakstukken aangezien de datum van verzending niet in geschil is.
De beslistermijn ving daarmee weer aan op 3 maart 2021 en eindigde dus op 7 maart 2021. Bij e-mail van 26 februari 2021 heeft de inspecteur belanghebbende verzocht in te stemmen met verlenging van de beslistermijn. Belanghebbende heeft hierop niet gereageerd, zodat de benodigde instemming voor verlenging van de beslistermijn ontbreekt. Vervolgens heeft de inspecteur met dagtekening 5 maart 2021 (en daarmee binnen de beslistermijn) een tweede informatiebeschikking genomen die betrekking heeft op de te nemen uitspraak op bezwaar.
Belanghebbende stelt dat hij pas op 10 maart 2021 kennis heeft genomen van de tweede informatiebeschikking, omdat deze toen pas in [land] is aangekomen. De inspecteur heeft echter met dagtekening 5 maart 2021 de tweede informatiebeschikking ook verzonden aan de gemachtigde, waarvan de verzending op 5 maart 2021 als zodanig niet is betwist. Daarmee is, gelet op het bepaalde in artikel 6:17 van de Awb in verbinding met artikel 3:41 van de Awb, de informatiebeschikking op 5 maart 2021 bekendgemaakt en wordt vanaf die datum de beslistermijn verder opgeschort.
Ook tegen deze informatiebeschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Deze bezwaarprocedure loopt nog. Daarmee is geen sprake van vernietiging dan wel onherroepelijk vaststaan van de informatiebeschikking. De verlenging van de beslistermijn ingevolge artikel 52a, tweede lid, van de AWR is dan ook nog niet geëindigd.
Belanghebbende betoogt in zijn stukken uitvoerig dat – kort gezegd – de tweede informatiebeschikking met geen andere reden is gegeven dan het opschorten van de beslistermijn voor de uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag, waarbij het geven van de tweede informatiebeschikking onrechtmatig is alsmede in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In de ogen van belanghebbende wordt de tweede informatiebeschikking oneigenlijk ingezet om wettelijke termijnen te rekken en om de gang naar de rechter in de grondprocedure te bemoeilijken.
De rechtbank gaat voorbij aan dit betoog. De regeling om in beroep te kunnen komen tegen het niet tijdig nemen van een besluit is in het leven geroepen om toegang tot de rechter te kunnen waarborgen. In de situatie van belanghebbende is geen sprake van een onmogelijkheid tot het krijgen van toegang tot de rechter. Immers heeft de inspecteur besluiten genomen – namelijk de navorderingsaanslag en de tweede informatiebeschikking – waar belanghebbende bezwaar tegen heeft gemaakt en die uiteindelijk toegang geven tot de rechter. Dat de tweede informatiebeschikking de beslistermijn met betrekking tot het bezwaar tegen de navorderingsaanslag opschort maakt dat niet anders. Dat belanghebbende het onrechtmatig alsmede in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur acht dat de tweede informatiebeschikking is genomen, moet op zijn eigen merites in die procedure worden beoordeeld. De klachten van belanghebbende in deze procedure zijn namelijk allemaal terug te voeren op de inhoud van en gang van zaken rondom de tweede informatiebeschikking. Een oordeel over de rechtmatigheid van de tweede informatiebeschikking past naar het oordeel van de rechtbank niet in het kader van de beslissing wegens niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen de navorderingsaanslag. Binnen het systeem van de wet is het passend dat de klachten van belanghebbende met betrekking tot de tweede informatiebeschikking worden behandeld in de betreffende bezwaarprocedure met de waarborgen die daar wettelijk in zijn opgenomen voor zowel belanghebbende als de inspecteur. Voor belanghebbende is het mogelijk om de beslistermijn in die procedure te bewaken op basis van de daartoe strekkende wettelijke bepalingen. Daarbij is niet gebleken dat de inspecteur al een uitspraak op bezwaar tegen de tweede informatiebeschikking heeft gedaan, waardoor een inhoudelijke behandeling daarvan – al dan niet middels prorogatie – in dat kader nu niet mogelijk is.
De slotsom is dus dat de informatiebeschikking nu nog gelding heeft en dus de beslistermijn opschort, ook als het betoog van belanghebbende juist zou zijn dat de informatiebeschikking vernietigd dient te worden.
Omdat de beslistermijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar nog niet is geëindigd, was de inspecteur niet in gebreke tijdig uitspraak op bezwaar te doen en zijn de ingebrekestellingen prematuur ingediend. Nu sprake is van een te vroeg ingesteld beroep, zal de rechtbank gelet op artikel 6:12 van de Awb het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
Opmerking verdient daarbij dat niet gebleken is dat inmiddels een uitspraak op bezwaar tegen de navorderingsaanslag is gedaan, zodat niet aan de orde is dat het beroep van rechtswege mede daarop betrekking heeft. De rechtbank kan daarom niet toekomen aan de inhoudelijke klachten in het beroepschrift tegen de bestreden navorderingsaanslag, of een beoordeling van de vraag of de op die zaak betrekking hebbende stukken zijn overgelegd. Voor zover belanghebbende rechtstreeks beroep heeft willen instellen tegen die belastingaanslag, is het beroep niet-ontvankelijk, omdat eerst de bezwaarfase moet worden doorlopen en de inspecteur niet heeft ingestemd met rechtstreeks beroep.
Nu het beroep niet-ontvankelijk is, betekent dit ook dat niet wordt toegekomen aan toepassing van artikel 8:55c van de Awb (vaststelling dwangsom).
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.