Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4445, 20/6916
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 02-09-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4445, 20/6916
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 2 september 2021
- Datum publicatie
- 14 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4445
- Zaaknummer
- 20/6916
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/6916
Uitspraak van 2 september 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats]
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 28 mei 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, de beschikking belastingrente en de boetebeschikking (aanslagnummer [aanslagnummer] ).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2021 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, [de vrouw] , en namens de inspecteur, [inspecteur] .
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep inzake de boete gegrond;
- -
-
vernietigt de uitspraak op bezwaar inzake de boete;
- -
-
vernietigt de boete;
- -
-
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan deze vergoedt.
2 Gronden
Belanghebbende heeft tot 29 juli 2009 gewoond aan de [adres 1] te [plaats 1] . Deze woning stond sinds juni 2011 te koop.
Van [periode] heeft belanghebbende samen met zijn echtgenote gewoond aan de [adres 2] te [plaats 2] . Deze woning is op [datum 1] 2011 verkocht.
In december 2009 hebben belanghebbende en zijn echtgenote een woning aan de [adres 3] gekocht. Zij wonen daar vanaf [datum 2] 2011. Deze woning kwalificeert als een monumentenpand in de zin van artikel 6.31 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: IB 2001). Deze woning kwalificeert eveneens als eigen woning in de zin van artikel 3.111, lid 1, Wet IB 2001.
Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte IB/PVV gedaan naar een verzamelinkomen van € 2. In de aangifte heeft belanghebbende voor het hele jaar zowel de woning in [woonplaats] met een huurwaardeforfait van € 3.346 (WOZ € 478.000) als de woning in [plaats 1] met een huurwaardeforfait van nihil (WOZ € 241.000) als eigen woning aangegeven. Daarbij heeft belanghebbende de betaalde hypotheekrente ten aanzien van beide panden in aftrek gebracht. Daarnaast heeft belanghebbende een bedrag van € 4.975 aan onderhoudskosten voor een rijksmonumentenpand opgevoerd.
De inspecteur heeft bij het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV het verzamelinkomen vastgesteld op € 27.651. Hierbij heeft de inspecteur de inkomsten van de gemeente [gemeente] gecorrigeerd naar een bedrag van € 27.649 en, op verzoek van belanghebbende, de verdeling van de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen gewijzigd.
Naar aanleiding van de behandeling van het bezwaarschrift IB/PVV 2015 heeft de inspecteur geconcludeerd dat in het jaar 2014 geen recht bestond op de aftrek in box 1 van de hypotheekrente van de te koop staande woning in [plaats 1] en dat ten onrechte de energiekosten als aftrekbare onderhoudskosten van een monumentenpand zijn aangegeven. Daarom heeft de inspecteur een navorderingsaanslag opgelegd. Cijfermatig ziet de navorderingsaanslag er als volgt uit:
Loon gemeente [gemeente] |
€ |
27.649 |
Pensioen gemeente [gemeente] |
€ |
20.677 |
Inkomsten eigen woning |
€ |
- 16.848 |
Persoonsgebonden aftrek: |
||
Kosten voor rijksmonumentenpanden |
€ |
- 0 |
Giften: |
€ |
- 80 |
Verzamelinkomen |
€ |
31.398 |
In deze navorderingsaanslag is een vergrijpboete opgenomen van € 781 en een belastingrente van € 423.
In bezwaar is met betrekking tot de aftrekbare kosten van het rijksmonument komen vast te staan dat belanghebbende mocht vertrouwen op de expertise van zijn adviseur. Hierdoor is de boete voor zover die zag op de aftrekbare kosten van het rijksmonument komen te vervallen en daarom verminderd tot € 343.
Tussen partijen is in geschil of de navorderingsaanslag en de boete terecht en niet tot een te hoog bedrag zijn opgelegd.
Is sprake van een navorderingsgrond?
In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is, voor zover hier van belang, bepaald dat als enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld de inspecteur de te weinig geven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren. De inspecteur moet dus beschikken over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. De bewijslast voor de feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van een nieuw feit, rust op de inspecteur.
De inspecteur heeft gesteld dat de aanslag IB/PVV 2014 geautomatischeerd conform de aangifte is opgelegd en de aangifte geen aanleiding gaf tot controle. Pas bij de behandeling van het jaar 2015 is bekend geworden dat ten aanzien van de woning in [plaats 1] ten onrechte hypotheekrente in aftrek was gebracht en de door belanghebbende jaarlijks opgevoerde onderhoudskosten voor het monumentenpand energiekosten betroffen.
Belanghebbende stelt dat geen sprake is van een nieuw feit omdat hij de aangifte te goeder trouw heeft ingevuld en de inspecteur over alle informatie beschikte. Door belanghebbende is niet bestreden dat de inspecteur pas bij de behandeling van het jaar 2015 bekend is geworden met het feit dat hij ten aanzien van de woning in [plaats 1] hypotheekrente in aftrek heeft gebracht en de door hem jaarlijks opgevoerde onderhoudskosten voor het monumentenpand energiekosten betroffen. De rechtbank acht daarom aannemelijk dat de inspecteur bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2014 niet bekend was met het feit dat voor de woning in [plaats 1] hypotheekrente in aftrek is gebracht en dat de energiekosten als onderhoudskosten in aftrek waren opgevoerd. Het gaat er echter ook om of de inspecteur redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met dat feit. Aan deze voorwaarde is niet voldaan indien de inspecteur een zogenoemd ambtelijk verzuim heeft begaan. Een ambtelijk verzuim is niet afwezig reeds omdat een aangifte geautomatiseerd is afgedaan. Dat laatste is namelijk een omstandigheid die voor risico van de inspecteur komt. Het gaat erom of de inspecteur de aangifte had behoren nader te onderzoeken. De rechtbank is van oordeel dat dit laatste niet het geval is omdat de niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte juist was. Immers belanghebbende heeft een monumentenpand in eigendom en ook in de voorgaande aangiften zijn onderhoudskosten in aftrek gebracht terwijl niet bekend was dat het in feite energiekosten waren. Daarnaast heeft belanghebbende in het betreffende jaar wel recht op aftrek voor een deel van de door hem betaalde hypotheekrente. Gelet hierop beschikt de inspecteur over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
Aftrek hypotheekrente
Door belanghebbende wordt niet bestreden dat voor de te koop staande woning in [plaats 1] niet is voldaan aan de eis dat die woning belanghebbende de drie voorafgaande jaren (zijnde 2011, 2012 en 2013) als eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001 ter beschikking heeft gestaan. De aftrek in box 1 van de hypotheekrente van de woning in [plaats 1] is daarom terecht gecorrigeerd.
Uitgaven voor monumentenpanden
Tussen partijen is niet in geschil dat de woning een monumentenpand is in de zin van artikel 6.31, tweede lid, Wet IB 2001. Op grond van het eerste lid van dit artikel worden als uitgaven met betrekking tot een monumentenpand in aanmerking genomen 80% van de drukkende onderhoudskosten indien het een eigen woning betreft in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Dat sprake is van een eigen woning is tussen partijen evenmin in geschil. Onderhoudskosten van een monumentenpand zijn volgens het derde lid de kosten van werkzaamheden daaraan voor zover die ertoe hebben gestrekt het pand, zoals dat bij de aanvang van de werkzaamheden bestond, in bruikbare staat te herstellen of te houden en in redelijkheid zijn gemaakt.
Belanghebbende wil (een deel van) de energiekosten in aftrek gebracht zien als uitgaven voor monumentenpanden. Hij stelt dat hij de woning (extra) moet verwarmen en de energiekosten essentieel zijn voor de instandhouding van de woning ter voorkoming van onder andere kromtrekking, scheur- en schimmelvorming. Dit maakt onderdeel uit van zijn onderhoudsverplichting.
De rechtbank overweegt dat tot de onderhoudskosten niet de huurderslasten behoren. Dat zijn kosten die in huurverhoudingen door de huurder plegen te worden gedragen. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de energiekosten aan te merken als huurderslasten. Immers bij verhuur van een woning komen de stookkosten (al dan niet verdisconteerd in de huurprijs) doorgaans ten laste van een huurder. Deze kosten komen daarom niet voor aftrek in aanmerking als uitgaven voor monumentenpanden. De inspecteur heeft dan ook terecht nagevorderd.
Overig
Ook heeft belanghebbende nog gesteld dat de navorderingsaanslag onzorgvuldig en inhumaan is en dat geen rekening is gehouden met de terugbetaling aan de SVB door zijn echtgenote.
De terugbetaling aan de SVB van de door de echtgenote van belanghebbende ontvangen gelden, behoort niet tot de gezamenlijke inkomensbestanddelen als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet IB 2001 en kan niet als een aftrekpost of negatief loon bij belanghebbende in aanmerking worden genomen. Daarnaast overweegt de rechtbank dat belanghebbende met hetgeen hij heeft aangevoerd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de inspecteur onzorgvuldig of is strijd met enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. Tot slot overweegt de rechtbank dat de rechter recht moet spreken volgens de wet. Ingevolge artikel 11 van de Wet algemene bepalingen mag de rechter niet de innerlijke waarde of billijkheid van wettelijke bepalingen beoordelen, behoudens voor zover de wettelijke regeling in strijd zou zijn met een ieder verbindende verdragsbepalingen. Dat dit laatste het geval is, is gesteld noch gebleken. Het betoog van belanghebbende faalt.
Belastingrente
Gesteld noch gebleken is dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast, zodat de rechtbank geen aanleiding ziet voor een vermindering hiervan.
Vergrijpboete
De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard aanleiding te zien voor vernietiging van de vergrijpboete. De rechtbank ziet geen reden de inspecteur daarin niet te volgen. Dit betekent dat het beroep in zoverre gegrond is en dat de boetebeschikking wordt vernietigd.
Slotsom
Gelet op het vorenstaande is het beroep tegen de navorderingsaanslag en de rentebeschikking ongegrond en het beroep tegen de boetebeschikking gegrond verklaard.
Proceskosten en griffierecht
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Wel moet de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier, op 2 september 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.