Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-08-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4502, AWB - 20 _ 7151
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-08-2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:4502, AWB - 20 _ 7151
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 augustus 2021
- Datum publicatie
- 10 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2021:4502
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 7151
Inhoudsindicatie
Voor deze uitspraak is geen samenvatting gemaakt.
Uitspraak
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 20/7151
uitspraak van 26 augustus 2021
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 18 mei 2020 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2016 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV).
Zitting
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021 te Breda.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder 1] en [verweerder 2] . Belanghebbende is, met kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen.
1 Beslissing
De rechtbank:
- -
-
verklaart het beroep ongegrond;
- -
-
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 48 aan haar vergoedt.
2 Gronden
Feiten
Belanghebbende woont in Nederland en is gehuwd met [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot).
Op 30 april 2017 heeft belanghebbende de aangifte IB/PVV 2016 ingediend, waarbij zij in box 3 een bedrag van € 1.661.833 aan schuld heeft opgenomen.
Bij brief van 21 augustus 2019 vraagt de inspecteur:
“(…)
Op dit moment heb ik van u beiden de aangifte Inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2016 in behandeling. Met betrekking tot box 3 heb ik voor beide aangiftes een vraag. Hieronder treft u mijn vraag aan.
(…)
Box 3 [belanghebbende]
Uit de aangifte wordt een bedrag opgenomen betreffende een garantstelling in
privé als schuld voor een bedrag van € 1.667.833.
De vraag is of een garantstelling op zich als schuld box 3 kan worden aangemerkt.
Graag verneem ik waarop deze garantstelling betrekking heeft. Ik stel u echter in de gelegenheid om voor 10 september 2019 te reageren.
(…).”
Belanghebbende reageert niet op het verzoek.
Op 19 september 2019 stuurt de inspecteur de volgende brief:
“(…)
Op 21 augustus 2019 heb ik u een vragenbrief gestuurd met het verzoek hierop
voor 10 september 2019 te reageren.
Tot op heden heb ik nog geen reactie mogen ontvangen. Ik verzoek u derhalve
voor de laatste maal uiterlijk 3 oktober 2019 te reageren.
Indien ik niets voor deze datum verneem wijk ik af van beide aangiftes.
(…).”
Met dagtekening 1 oktober 2019 deelt inspecteur mede dat hij afwijkt van de aangifte IB/PVV 2016 en de opgenomen schuld zal corrigeren. Daarbij schrijft hij:
“(…)
Op 21 augustus 2019 heb ik u een vragenbrief gestuurd met betrekking tot de
garantstelling ad € 1.667.833 opgenomen in de aangifte als schuld in box 3.
Hierop heb ik tot op heden geen reactie ontvangen.
Op 19 september 2019 verzoek ik u wederom te reageren op mijn brief van 21
augustus voor 3 oktober 2019.
Ook hierop heb ik wederom geen reactie ontvangen.
(…)”
Op 2 oktober 2019 reageert belanghebbende per e-mail op het verzoek tot informatie als volgt:
“(…)
Geachte Mevrouw / Mijnheer,
Hierbij de beantwoording van Uw vragen.
In bijgevoegde bijlagen treft U de weergave van de aangifte.
Deze geeft de vooraf ingevulde gegevens correct weer
En deze zijn zo aangegeven.
Derhalve is Uw conclusie niet te rijmen met de bijgevoegde bijlagen.
(…)
De vraag inzake de schulden.
Het betreft een zakelijke schuld van [naam 1] van 5 miljoen gulden, welke is geclaimd door nationale borg
Dit ter dekking van afgegeven bankgaranties uit het verleden
Dit is vervolgens omgerekend naar euro’s
(…)”
De inspecteur reageert vervolgens op 3 oktober 2019 op de e-mail van belanghebbende:
(…)
Geachte heer en mevrouw [belanghebbende] ,
U reageert op mijn correctiebrieven van 1 oktober 2019. Ik vind het onbegrijpelijk dat u pas na drie brieven waarin ik verzoek om te reageren nu uiteindelijk komt met beantwoording op mijn vragen. Verzoek aan u om alsnog tweemaal een bezwaarschrift in te dienen. Een collega zal later de bezwaarschriften inhoudelijk beoordelen. Ik zal de bijlagen die u gestuurd heeft alvast in het dossier voegen. Raadzaam om deze bijlagen ook bij het bezwaarschrift te voegen
Ik hoop u hiermee voldoende te hebben ingelicht.
(…).”
De inspecteur heeft met dagtekening 18 oktober 2019 de definitieve aanslag IB/PVV 2016 opgelegd naar onder meer een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 9.488 waarbij de in de aangifte opgenomen schuld is gecorrigeerd en op nihil wordt gesteld.
Op 28 november 2019 maakt belanghebbende bezwaar tegen de opgelegde aanslag IB/PVV 2016.
Met dagtekening 12 februari 2020 verzoekt de inspecteur om nadere informatie te verstrekken vóór 4 maart 2020.
Op 5 maart 2020 verzoekt belanghebbende per e-mail om uitstel voor het aanleveren van informatie. De inspecteur heeft uitstel verleend tot 16 maart 2020. Belanghebbende reageert niet voor deze datum.
Met dagtekening 31 maart 2020 stuurt de inspecteur een vooraankondiging van de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende. Hij stelt daarbij belanghebbende in de gelegenheid om uiterlijk 14 april 2020 te reageren op de voorgenomen beslissing.
Aangezien belanghebbende op 19 april 2020 per e-mail heeft aangegeven dat als gevolg van corona niet tijdig aan zijn verzoek kan worden voldaan, geeft de inspecteur op 20 april 2020 belanghebbende uitstel tot 1 mei 2020.
Op 30 april 2020 bericht belanghebbende per e-mail aan de inspecteur met het bericht dat per omgaande een fors dossier aan de inspecteur wordt toegezonden.
Op 8 mei 2020 e-mailt de inspecteur als volgt:
“(…)
Tot op heden heb ik uw stukken niet ontvangen. Graag ontvang ik de door u genoemde bijlagen alsnog, voor 15 mei 2020.
Indien ik deze documenten niet ontvang zal ik alsnog uitspraak doen conform mijn vooraankondiging van 31 maart 2020. Tot 15 mei 2020 kunt u ook aangeven of u gebruikt wilt maken van uw hoorrecht en/of inzagerecht.
(…).”
Op 14 mei 2020 ontvangt de inspecteur informatie van belanghebbende over de opgevoerde schuld in de aangifte IB/PVV 2016. Deze informatie houdt een weergave in van de achtergrond van de opgevoerde schuld. Belanghebbende heeft daarbij onder andere dwangbevelen gericht aan [echtgenoot] en diverse naamloze vennootschappen meegestuurd. Deze documenten dateren uit 1999 en latere jaren. Daarnaast heeft belanghebbende stukken bijgevoegd van diverse procedures tegen het productschap [naam 2] uit 1998 en verder, in naam van verschillende naamloze vennootschappen. Voorts heeft belanghebbende een vonnis overgelegd waarin de echtgenoot en 21 verschillende vennootschappen op 10 november 1999 door de rechtbank Amsterdam tot het volgende zijn veroordeeld:
“(…)
- veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling aan eiseres van f. 3.502.707,68 (…) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 augustsus 1999 tot aan de voldoening, alsmede tot betaling aan eiseres van f. 109.241,22 aan buitenge-rechtelijke kosten;
- veroordeelt gedaagden hoofdelijk tot betaling aan eiseres van f. 56.763,55 (…) te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 augustsus 1999 tot aan de voldoening, alsmede de betaling van de provisie die gedaagden verschuldigd zullen zijn ten aanzien van toekomstige vorderingen van het Produktschap [naam 2] jegens eiseres onder de uitstaande garanties binnen 7 dagen na de datum van de kennisgeving van de desbetreffende vordering door eiseres aan gedaagden alsmede tot betaling aan eiseres van f. 4.398,18 (…) aan buitengerechtelijke kosten;
- veroordeelt gedaagden hoofdelijk in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van eiseres begroot op f. 15.151,24 (…), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de dag van de uitspraak van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
(…).”
Op 18 mei 2020 doet de inspecteur uitspraak op het door belanghebbende ingediende bezwaar. De inspecteur wijst het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 af. In de uitspraak op bezwaar schrijft de inspecteur het volgende:
“ (…)
Nadat ik op 8 mei 2020 echter nog steeds geen documenten van u had ontvangen heb ik u wederom een e-mail gestuurd. Hierin heb ik u aangegeven dat ik de documenten graag voor 15 mei 2020 ontving en dat u ook tot deze datum aan kon geven of u gebruik wilde maken van uw hoor- en inzagerecht. Echter heb ik wederom geen reactie meer mogen ontvangen. Ik heb dan ook besloten uitspraak te doen conform de vooraankondiging en uw bezwaar af te wijzen.
(…).”
Op 19 mei 2020 reageert belanghebbende per e-mail met het bericht dat de informatie wel is ontvangen door de Belastingdienst met verwijzing naar bewijs van ontvangst.
De inspecteur reageert op 28 mei 2020 per e-mail dat in tegenstelling tot zijn eerdere bewering de stukken inderdaad tijdig zijn ontvangen op 14 mei 2020. Aangezien de inspecteur reeds uitspraak op bezwaar heeft gedaan, heeft hij de aangeleverde informatie door belanghebbende alsnog ambtshalve beoordeeld en is tot conclusie gekomen dat de informatie geen aanleiding geeft zijn standpunt te wijzigen en de uitspraak op bezwaar correct is vastgesteld.
Geschil
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de inspecteur de aangegeven schuld in box 3 van € 1.667.833 terecht gecorrigeerd?
II. Is de behandeling van de aanslagfase en de bezwaarfase correct verlopen?
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, aangezien de aangegeven schuld in box 3 ten onrechte is gecorrigeerd. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Schuld in box 3
Artikel 5.3 Wet IB 2001 luidt:
“(…)
l. De rendementsgrondslag is de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden.
(…)
3. Schulden zijn verplichtingen met waarde in het economische verkeer, (…)
Artikel 5.19 Wet IB 2001:
1. Bezittingen en schulden worden in aanmerking genomen voor de waarde in het economische verkeer.
2. (…)
3. Indien de waarde van een bezitting of van een schuld op de peildatum niet kan worden bepaald, wordt die waarde bepaald op het naastbij gelegen tijdstip waarop dat wel mogelijk is.
(…)”
De waardering van de schuld dient plaats te vinden naar de peildatum. Op grond van artikel 5.2, lid 1 Wet IB 2001 is dat het begin van het kalenderjaar.
De bewijslast voor het aannemelijk maken van de schuld rust op belanghebbende.
Belanghebbende stelt dat de aangegeven schuld een zakelijke schuld betreft van haar echtgenoot. Belanghebbende geeft aan dat zij geen weet of kennis heeft over de oorsprong van de schuld of de ingeleverde documenten. Belanghebbende weet alleen dat er veel procedures lopen over het jaar 2015 tussen de Belastingdienst en haar echtgenoot. Deze schuld is in iedere aangifte opgevoerd. Zolang er een geschil is over 2015 kan volgens belanghebbende de inspecteur geen standpunt innemen over de aanslag IB/PVV van 2016. Tot slot heeft belanghebbende vernomen dat er zeer veel procedures lopen bij het College van Beroep, productschappen en douane, waar ook nog geen duidelijkheid over is.
De inspecteur betoogt dat belanghebbende met de door haar overgelegde stukken niet aannemelijk maakt dat in het jaar 2016 sprake is van een reële schuld.
Belanghebbende heeft ter onderbouwing van de schuld stukken ingestuurd die dateren vanaf 1998, waaronder een vonnis gewezen door de rechtbank Amsterdam in een procedure tussen haar echtgenoot en 21 vennootschappen aan de ene kant en de nationale borgmaatschappij aan de andere kant waarin de echtgenoot en de vennootschappen op 10 november 1999 zijn veroordeeld tot betaling van een aanzienlijk bedrag (zie 2.16). Belanghebbende heeft met het overleggen van deze stukken niet aannemelijk gemaakt dat in 1999 een vordering van de borgmaatschappij op de echtgenoot is ontstaan. Verder heeft belanghebbende noch het bedrag van deze mogelijk in 1999 ontstane schuld, noch het verloop ervan in de loop van de jaren toegelicht. Hiermee heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat op 1 januari 2016 voor een bedrag van € 1.667.833 nog altijd een schuld openstond. De inspecteur heeft de schuld daarom terecht gecorrigeerd.
Belanghebbende stelt dat zij de schuld in voorgaande jaren heeft opgevoerd en dat haar aangiften in die jaren zijn gevolgd. Voor zover belanghebbende daarmee een beroep doet op gewekt vertrouwen, faalt dat beroep omdat zij die stelling niet nader heeft onderbouwd. Ook de stelling dat de inspecteur geen standpunt over 2016 kan innemen zolang een geschil over 2015 loopt, kan niet slagen omdat ieder jaar op zichzelf beoordeeld dient te worden en belanghebbende niet heeft aangegeven waarom de behandeling van haar bezwaar ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2016 op afwikkeling van een eventueel geschil over het jaar 2015 zou moeten wachten.
Aanslagfase en bezwaarfase
Belanghebbende stelt dat de inspecteur onjuist heeft gehandeld in de aanslag- en bezwaarfase.
Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven bereid te zijn het griffierecht te vergoeden aangezien de behandeling van belanghebbende in de aanslag- en bezwaarfase niet op de juiste manier is verlopen.
De rechtbank stelt vast dat de inspecteur zowel in de aanslagfase als in de bezwaarfase de door hem uiterlijk gestelde termijnen voor reactie van belanghebbende niet heeft afgewacht. Zowel in de aanslagfase als in de bezwaarfase heeft belanghebbende tijdig informatie aangeleverd. Belanghebbende heeft weliswaar op de laatste dag van de termijn gereageerd maar de inspecteur heeft zowel bij het opleggen van de aanslag als in de bezwaarfase de reactietermijn niet afgewacht. Belanghebbende kan zich daarom gedwongen hebben gevoeld om beroep in te stellen, omdat bij haar de indruk is gewekt dat de inspecteur geen acht heeft geslagen op de door haar ingestuurde stukken. Gelet op deze handelwijze ziet de rechtbank reden de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht te laten vergoeden.
Belastingrente
Belanghebbende heeft geen afzonderlijke gronden aangevoerd met betrekking tot de in rekening gebrachte belastingrente. Het is de rechtbank overigens niet gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de belastingrente onjuist zijn toegepast.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. van der Vegt, rechter, in aanwezigheid van mr. I.H.M. Fluitsma, griffier, op 26 augustus 2021 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch. De rechter die deze uitspraak heeft gedaan, is normaal gesproken als raadsheer werkzaam bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Zij is in 2021 als rechter-plaatsvervanger gedetacheerd bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Een eventueel hoger beroep moet worden ingediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, maar zal worden behandeld door raadsheren van het gerechtshof Den Haag, dat als nevenzittingsplaats van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch is aangewezen.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.